Preview only show first 10 pages with watermark. For full document please download

Het Stromende Stadsgewest, Vormgeven Aan De Ecoregio Breda

   EMBED


Share

Transcript

Het Stromende Stadsgewest

Het Stromende Stadsgewest
vormgeven aan de ecoregio Breda
Achtergrondinformatie bij de derdeideeënprijs-
vraag van de Eo Wijersstichting:
* "Verschuivende ruimtelijke kaders, de ge-
schiedenis van het stadsgewestconcept" ,
door Dr. W. Zonneveld
* "Het stadsgewest Breda",
door Drs. Th.A.M. Reijs
* "Ontwerpen aan Brabant",
door Ir. J.A.G.M. Broess
* Legenda's bij het kaartmateriaal
P:J Publikatieburo Bouwkunde / 1991
Uitgave, distributie
PublIkatIeburo
Fakulteit der Bouwkunde
Berlageweg 1 2628 CR Delft
Telefoon(015) 784737
In samenwerking met
Eo Wijersstichting
Druk
Universiteitsdrukkerij TU Delft
CIP-gegevens
Koninkl ijke Bibliotheek
Stromende
Den Haag
Het stromende stadsgewest: vormgeven aan de ecoregio Breda /
[eindred.: Henk van BIerok: kaartmateriaal : Rob Roggema ... et al.J. -
Delft: Publikatieburo, Faculteit der Bouwkunde, Technische Universiteit
Delft. - 111., krt.
Achtergrondinformatie bij de derde prijsvraag georganiseerd door de
Eo Wijersstichting, Den Haag, juni 1991 . - Met lil. opg.
ISBN 90-5269-077-4
NUGI655
Tref.w.: stadsplanologie; Breda
Copyrlght© 1991 Faculteit der Bouwkunde
Niets un deze uitgave mag worden verveelvoudigd enlof openbaar gemaakt worden door middel
van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
INHOUD
1. "Verschuivende ruimtelijke kaders, de geschiedenis
van het stadsgewestconcept" ,
door Or. W. Zonneveld ... ..... .... ... ..... ......... .... .. .. .. ...... .. 5
2. "Het stadsgewest Breda",
door Drs.Th.A.M. Reijs .. ....... .... ... ..... ..... ...... .... .... ... . 27
3. "Ontwerpen aan Brabant",
door Ir. J.A.G.M. Broess ... ... ...... .... ...... .... .............. .41
4. Legenda's bij het kaart materiaal dat deel uitmaakt van
het informatie pakket bij deze prijsvraag ....... ........ ..... 49
Verschuivende ruimtelijke kaders; de geschiedenis van het
stadsgewestconcept' is een essay dat Dr. W. Zonneveld,
begin 1991, in opdracht van de Eo Wijersstichting schreef.
Het bestuur van de stichting acht deze achtergrondinforma-
tie belangrijk voor de deelnemers aan de prijsvraag:
'Stromende Stadsgewesten; vormgeven aan
de ecoregio Breda'.
Verschuivende ruimtelijke kaders
VERSCHUIVENDE RUIMTELIJKE
KADERS
De geschiedenis van het stadsgewestconcept
Een simpele vergelijking van topografische kaarten
uit de vorige eeuw met hun moderne tegenhangers
laat zien dat het verstedelijkingspatroon radicaal
andere vormen heeft aangenomen. Lagen toen de ste-
den vrijwel zonder uitzondering markant begrensd in
het omringende, lege landschap, in de loop van de
twintigste eeuw is dit patroon steeds vager geworden.
Steden hebben zich op een grootschalige wijze uitge-
breid, waarbij het omliggende platteland en aangren-
zende gemeenten werden opgeslokL Betekenisvol is
ook de uitgroei van grote aantallen dorpen en kleine
stadjes in de naaste omgeving van de stad. Louter op
grond van visuele indrukken is duidelijk dat de ruim-
telijke werkelijkheid in de loop der tijd aanmerkelijk
diffuser is geworden. Stad en land bevinden zich
overal in elkaars directe nabijheid. Het begrip 'stad'
heeft hierdoor een deel van zijn waarde verloren,
niet in het minst doordat niet alleen sprake is ge-
weest van een morfologische verstedelijking, maar
ook van mentale en functionele stadwording. Naast
het oude begrip stad is dan ook het nieuwe begrip
stadsgewest opgekomen, een concept dat, verwarrend
genoeg, verschillende ladingen dekt.
Er is een planologisch stadsgewestbegrip. Dit is tot op
heden gezien als de zoekruimte voor de benodigde
lokaties voor de fysieke uitbreiding van de centrumge-
meente van het gewest. Er is een geografisch stads-
gewestbegrip. Dit is het gebied waarbinnen sprake is
van een verdichting van de relaties die de centrale
stad heeft met het omliggende gebied (woon-werk-
relaties, verzorgingsrelaties etc) . Het geografische
stadsgewest geeft dus aan dat er naast een lokaal sa-
menlevingsverband sprake is van een gewestelijk ver-
band.1 Tenslotte is sprake van een bestuurlijk stads-
gewestbegrip. Doordat een stad relaties heeft met
haar ommeland, is de schaal van het lokale bestuur
vaak niet meer toereikend om bepaalde problemen
aan te pakken.
Het stadsgewest is kortom een begrip dat dient als
aanduiding voor nogal wat verschillende aspecten. In
dit essay willen we vooral de geschiedenis van het
stadsgewest als ruimtelijk planconcept traceren, dat
getypeerd kan worden als een richtinggevend beeld
ten aanzien van de gewenste ontwikkeling van de
leef-ruimte2. Het stadsgewestconcept is in de loop der
tijd nogal vaak van betekenis veranderd. Medio jaren
tachtig leek het concept slechts een slapend bestaan
te leiden. Toch zijn er allerlei ontwikkelingen gaande,
die het weer een nieuw leven in kunnen blazen. Het
grootste deel van dit essay zal gaan over de volgende
dubbele vraagstelling: wat is de ontwikkeling geweest
van het stadsgewestconcept, opgevat als ruimtelijk
7
Verschuivende ruimtelijke kaders
planconcept, en wat is de actuele stand van zaken ten
aanzien van dit concept? Zijdelings zal het stadsge-
west als geografisch concept ter sprake worden ge-
bracht. De ontwikkeling van het stadsgewest als be-
stuursconcept zal hier echter buiten beschouwing blij-
ven. Het bronnenmateriaal dat voor dit essay gebruikt
is heeft in hoofdzaak bestaan uit plannen en nota's
van de rijksoverheid en de provincies.3 We zijn met
andere woorden vooral geinteresseerd geweest in de
behandeling van stadsgewestelijke verstedelijkings-
structuren vanuit een ruimtelijk ordeningsperspectief.
In het tweede deel zal het denken van Eo Wijers voor
het voetlicht komen. Met name rond het midden van
de jaren zestig heeft hij veel bijgedragen aan de profi-
lering van het planologisch stadsgewestbegrip. Ook
zijn latere geschriften bevatten echter uitspraken die
voor de thematiek van het 'stromende stadsgewest'
relevant zijn.
1. STADSGEWESTCONCEPTEN
1.1 De voorgeschiedenis
De vooroorlogse periode
De opkomst van het stadsgewestconcept kan vooral
met de jaren zestig worden verbonden, een periode
waarin zich grote veranderingen in de Nederlandse
leefruimte voltrokken. Het gaat echter veel verder te-
rug. In 1925 verscheen van de hand van de civiel-
ingenieur M.J.W. Roegholt de studie 'Het stadsge-
west'. Volgens hem moest onder invloed van industri-
alisatie en urbanisatie de stad niet als een afzonderlijk
entiteit benaderd worden, maar als middelpunt van
een regio.4 Hij pleitte voor een nieuw verstedelijkings-
principe, dat getypeerd zou kunnen worden als een
welbewuste stimulering van stedelijke deconcentratie,
een voorstel dat duidelijk de tijdsgeest uitademde. De
8
angst voor de grote stad was toentertijd wijd ver-
spreid, een vrees die in het licht van de leefomstan-
digheden in de steden van de vorige eeuw volkomen
begrijpelijk is. Voorstellen om over te gaan tot een
stadsgewestelijke verstedelijking hebben het niet ge-
haaid (zoals bijvoorbeeld het rapport van de Amster-
damse Tuinstadcommissie uit 1929). Deels omdat
door de crisis van de jaren dertig geen middelen aan-
wezig waren voor een deconcentratie-operatie, deels
omdat een voortzetting van de uitleg van de be-
staande steden niet per se hoefde te leiden tot
onaanvaardbare leefomstandigheden. Het Algemeen
Uitbreidingsplan van Amsterdam uit 1934 kan als voor-
beeld van een dergelijke redeneerwijze worden ge-
nomen. De opstellers van dit plan vonden een decon-
centratie van het verstedelijkingsproces in een
regionaal verband moeilijk te rijmen met het feit dat het
bedrijfsleven zich nog overwegend in de grote stad
vestigde. Doorgaan langs de lijnen van het concept
van de centrale stadsvorm werd ook ingegeven door
de verwachting dat het toekomstige inwonertal op zijn
hoogst 1 miljoen zou gaan bedragen, wat zou leiden
tot een alleszins aanvaardbare omvang van stad.
Doorslaggevend was echter dat deconcentratie niet
nodig zou zijn omdat een voldoende ruimtelijke kwali-
teit gegarandeerd kon worden, mits maar bepaalde
stedebouwkundige principes in acht zouden worden
genomen. Geen decentralisatie in gewestelijk, maar in
stedelijk verband was het parool. Leitmotiv vormde
het beeld van de organische stad, een stad opge-
bouwd uit herkenbare, afzonderlijke delen, met ieder
hun eigen functies, maar tezamen toch een goed
functionerend geheel vormend (de term functie-
scheiding bestond toen nog niet). Uitdrukkelijk wer-
den groenvoorzieningen tot de stad gerekend. Ge-
ïsoleerd gelegen groengebiedjes werden niet zinvol
geacht. Het stedelijk groen moest met elkaar worden
verbonden, zodat een netwerk gevormd zou worden
dat de gehele stad zou overspannen en dat harmo-
nisch in het buitengebied zou overgaan. De grote
De vereniging van stad en land door
een 'groene scheg' tot in het midden
van de stad (uit: Uitbreidingsplan Lin-
kermaasoever, Vervaardigd in op-
dracht van het eerste Rotterdamsche
tuindorp door de architecten Granpré
Molière, Verhagen en Kok (1920)).
stadsuitbreidingen waren hierdoor opgebouwd uit
duidelijk herkenbare eenheden, het later bejubelde
principe van de lobbenstad (ook een term die toen
nog niet gebruikt werd).
Het concentratie-model, waarvan het AUP de belang-
rijkste representant is geweest, zou tot na de oorlog
stand houden. Toen kwam echter uit onderzoek naar
voren dat sprake was van een fundamentele verande-
ring in het spreidingspatroon van de Nederlandse be-
volking. Maar ook allerlei planologische vraagstukken
gaven aanleiding om tot over de grens van de be-
bouwde kom van de grote stad te kijken.
1.2 De moeizame opkomst van het concept
stadsgewest
'Een nieuw type agglomeratie'
In een rapport uit 1949 constateerde het ISONEVO
(Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederland-
se Volk, de voorloper van het huidige SISWO) dat het
overduidelijk was dat zich een 'nieuw type van agglo-
meratie' aan het vormen was, naast de aloude vormen
van het dorp en de stad. Niet alleen randgemeenten
van de grote steden werden bij de uitgroei van de cen-
trale stad betrokken. Dit was een ontwikkeling die zich
reeds in de vooroorlogse periode deed gelden, met
name in de Randstad. Steeds duidelijker werd dat in
het verstedelijkingsproces sprongen werden ge-
maakt, over het buitengebied van de stad heen. Plaat-
sen die tot dan toe een eigen ontwikkeling doormaak-
ten, werden in toenemende mate bij de ontwikkeling
van de stad betrokken.
Drijvende krachten waren steeds betere verkeers- en
communicatiemiddelen', die steeds meer mensen in
staat stelden te forenzen. Er was geen noodzaak meer
om in dezelfde plaats te wonen als te werken.
Het Engelstalige begrip voor de 'nieuwe' agglomera-
tie, metropolitan area, werd door het ISONEVO ver-
taald als stadsgewest en omschreven als '[ .. . ] een con-
glomeraat van min of meer verspreide dorpen en
steden met een zeer intensief onderling verkeer, met
een soms meer landelijke en soms meer stedelijke be-
bouwing, doch met een geheel stedelijk levende en
denkende bevolking. In zeker opzicht kan men zeg-
gen, dat dit gebied de functie heeft overgenomen, die
zich alleen tot de kernstad beperkte.'5
Maar niet alleen de woonfunctie spreidde zich over het
gewest, dit goldt in toenemende mate ook voor het
bedrijfsleven. In nieuw te stichten satellietsteden zou
echter het wonen met het werken moeten worden ver-
bonden, zodat zij economisch gezien zelfstandig kon-
den functioneren. Een ongebreidelde uitgroei van fo-
rensenplaatsen daarentegen zou leiden tot een
'nivellering' en 'verarming van de differentiatie van ons
volksleven'6. Bij een ongeleide ontwikkeling zou het
namelijk moeilijk zijn om nog een 'gaaf stuk platteland'
te vinden. Voor wat de verschijningsvorm (morfologie)
van stad en land betreft, streefde het ISONEVO dus
Verschuivende ruimtelijke kaders
een duidelijke geleding na.
De Werkcommissie Westen des Lands
In het bekende rapport uit 1958 'De Ontwikkeling van
het Westen des Lands' sloeg de stadsgewestelijke
optiek van het ISONEVO nog niet echt aan. Hierin
komt alleen het concept stedengroep qua betekenis
enigszins in de richting van het stadsgewest (een ste-
dengroep werd omschreven als een aantal steden die
in hun ontwikkeling nauw op elkaar zijn betrokken,
zoals Amsterdam, Kennemerland en Het Gooi. Aan
het concept werd overigens geen verdere invulling
gegeven). De vorming van stadsgewesten werd als
een kwantitatief minder belangrijke ontwikkeling ge-
zien. Een voortgaande concentratie in grote agglome-
raties zou voor het toekomstige verloop van het ver-
stedelijkingsproces kenmerkender zijn dan een de-
concentratie in een gewestelijk kader, zo oordeelde
de Werkcommissie Westen des Lands. Wel was men
van mening dat een deconcentratie onvermijdelijk aan
het worden was. De omvang van het naoorlogse wo-
ningtekort was dusdanig groot, dat voor nieuwe bouw-
lokaties naar elders moest worden uitgeweken, bij-
voorbeeld naar nieuwe steden. Sommige steden
waren namelijk zo groot geworden dat de maximaal ge-
wenste omvang in zicht kwam. Hiervoor was een norm
van 8 km gekozen, zodat elke stadsbewoner in 30
minuten in het buitengebied kon recreeren. Het con-
cept dat hiervoor gebruikt zou worden, zou een van
de bekendste planconcepten uit de geschiedenis van
De introductie van nieuwe planconcepten door de
Werkcommissie Westen des Lands (uit: De Ontwikke-
ling van het Westen des Lands; Rapport, 1958)
9
Verschuivende ruimtelijke kaders
de ruimtelijke ordening worden: overloop (een verta-
ling van het Engelse begrip overspilI). Hoewel over-
loop noodzakelijk werd gevonden, werd forensisme
echter afgewezen. Evenals het ISONEVO was men
van mening dat elke stedelijke concentratie min of
meer zelfstandig zou moeten zijn. Alleen voor wat be-
paalde soorten voorzieningen betreft (bijvoorbeeld
een schouwburg) werd een onderlinge uitwisseling en
afhankelijkheid als onvermijdelijk gezien. Verstedelij-
king diende echter wel duidelijk ruimtelijk begrensd te
worden, desnoods door de aanleg van bufferzones.
Voor een deel ging de Werkcommissie Westen des
Lands daardoor nog uit van een 'traditioneel' beeld
van de stad. Morfologisch en functioneel dienden
stedelijke agglomeraties markant begrensd te worden.
Wel was duidelijk geworden dat het verstedelijkings-
proces (althans in het westen van het land) niet langer
meer vanuit een lokaal perspectief benaderd kon
worden. De aanleg van grootschalige industriecom-
plexen, de noodzaak tot de aanleg van recreatiege-
bieden en de enorme behoefte aan nieuwe woningen
brachten een regionaal perspectief in beeld en in het
westen van het land konden bepaalde vraagstukken
zelfs alleen op het niveau van het landsdeel adequaat
behandeld worden (bijvoorbeeld de uitbouw van de
industrie- en havengebieden langs het Noordzeeka-
naal en in het Rijnmondgebied).
Een taak voor de lagere overheden
De Eerste nota van de regering uit 1960 voegde niet
veel toe aan het rapport van de Werkcommissie. Wel
kwam het 'buiten wonen' (de term suburbanisatie werd
toen nog niet gebruikt) wat nadrukkelijker naar voren
als een ontwikkeling waar sterk rekening mee moest
worden gehouden. Het rijk voorzag voor zichzelf ech-
ter geen belangrijke taak. De lagere overheden wer-
den opgeroepen om aantrekkelijkere stadsplannen te
maken, zodat de drang om elders te gaan wonen min-
der groot zou zijn. Bovendien waren het ook de lagere
overheden die 'doelmatig geselecteerde plaatsen in
de invloedssfeer van de grote stad' aan moesten wij-
zen, waar het 'buiten wonen' geconcentreerd kon
worden. Van door de (rijks)overheid te stichten
nieuwe steden werd niet meer gerept.
1.3 Wetenschappelijke pioniers
De stad in nieuwe vormen
Zien we in het denken en handelen van de overheid
het stadsgewestconcept schoorvoetend zijn intrede
doen, anders is het gesteld in het domein van de we-
tenschappen. Nog betrekkelijk jonge planologen als
G.J. van den Berg, W. Steigenga en GA Wissink (al -
len zouden later hoogleraar worden) houden zich rond
1960 intens bezig met het verschijnsel van de 'stad in
nieuwe vormen'. De toon werd gezet door een inlei-
ding van G.J. van den Berg, gehouden op een con-
gres over 'nieuwe steden' in 1957. Volgens hem zou-
10
den zich in de maatschappij diepgaande veranderin-
gen voltrekken. Vooral mentaal ziet hij een enorme
blikverruiming van de bewoners van de toekomstige
steden. Voor de stedebouwkunde resteert de taak op
zoek te gaan naar nieuwe concepties omdat de afzon-
derlijke stad niet langer meer het 'levenskader' vormt.
Hij situeert dit kader op het niveau van de conurbatie,
opgebouwd uit tenminste twee agglomeraties, waar-
tussen veel nauwere en meer complexe betrekkingen
bestaan dan met andere agglomeraties. 'De conurba-
tie nu lijkt te zijn c.q. te worden de gestalte, welke de
moderne grote stad krijgt en noodwendig krijgen
moet. Kenmerken voor die gestalte schijnt te zijn de
uitgesproken dislocatie van de onderdelen en de be-
trokkenheid van alle onderdelen op een kern met
specifieke sociaal-economische en sociaal-culturele
functies en deswege een speCifieke allure en sfeer.'
De conurbatie vormt volgens Van den Berg het laag-
ste niveau waarop sprake kan zijn van een 'vol-
stedelijk' leven. De kleinschalige re agglomeraties kun-
nen dit niet meer bieden, vandaar dat gezocht moet
worden naar een versnelde conurbatie-vorming.7
Meer empirisch en minder speculatief is de benade-
ring van Steigenga. Op basis van statistische gege-
vens gaat hij op zoek naar tendenties in het verstede-
lijkingsproces.
Over de periode 1880-1950 constateert hij dat niet al-
leen sprake is geweest van een steeds grotere con-
centratie van de bevolking in stedelijke en verstedelijk-
te gemeenten. Tegelijkertijd heeft zich ook een pro-
ces van deconcentratie voorgedaan, omdat steeds
meer gemeenten bij het verstedelijkingsproces be-
trokken zijn geraakt.8 Verstedelijking is geen stad-
wording meer, maar de vorming van groepen van ste-
den en stedelijke gemeenten, zo wordt geconclu-
deerd. Op een laag schaal niveau zijn dit de agglome-
raties, waarbij de bebouwde kommen van gemeenten
geleidelijk in elkaar overgaan (voorbeeld: Den Haag,
Voorburg, Rijswijk en Wassenaar).
Ook ziet Steigenga, evenals Van den Berg, gelede
eenheden van een hogere orde ontstaan, zoals de
Randstad en het stedelijk-industriële gebied van
Noord-Brabant (dit zou later aangeduid worden als de
Brabantse stedenrij). Het urbanisatieproces verloopt
met andere woorden nogal verbrokkeld, waardoor
sprake is van een bedreiging van de 'gaafheid' van het
spreidingspatroon van de bevolking, een begrip dat
gelijk wordt gesteld met een duidelijke scheiding tus-
sen stad en land.9
Het is vooral Wissink geweest die gezorgd heeft voor
een profilering van het stadsgewestconcept, terwijl we
slechts brokstukken aantreffen in de betogen van Van
den Berg en Steigenga. 'De stad als min of meer com-
plete functionele eenheid is niet langer zoals vroeger
compact en scherp omgrensd. Vele stedelijke ele-
menten liggen los van het centrale lichaam, als bewa-
ren zij er nauwe relaties mee. [ ..... ] Een ruimtelijk niet
aaneengesloten stedelijk complex is de remplacant
geworden van de duidelijk begrensde stad van vroe-
ger."10
Dit complex wordt door Wissink aangeduid als stads-
gewest, dat voor hem een functioneel begrip is (het
begrip agglomeratie wordt gereserveerd voor de mor-
fologische eenheid die wordt gevormd door elk aan-
eengesloten bebouwingsgebied van enige omvang).
'Het stadsgewest is het geheel van ( niet noodzakelijk
ruimtelijk aaneengesloten) agglomeraties en overige
niet-agrarische bebouwingselementen en vormen van
grondgebruik, welke zo sterk op elkaar betrokken zijn
dat van een functionele eenheid, duidelijk te onder-
scheiden van andere soortgelijke eenheden, kan
worden gesproken."11 De drijvende kracht achter het
ontstaan van stadsgewesten ligt volgens Wissink in de
wens om 'goed en comfortabel' te willen leven, wat
blijkbaar in de grote stad niet kan.
Stadsgewest In plaats van stad?
Hoewel begripsmatig de zaken nu scherp gesteld lij-
ken te zijn, zitten er volgens Wissink wel adders onder
het gras. Hoewel het stadsgewest in de plaats is geko-
men van de traditionele, compacte stad, gaat het ech-
ter om een andere entiteit. De functies van de onder-
delen zijn meer gedifferentieerd, de ruimtelijke
verbrokkeling is veel groter, er is een geringere afhan-
kelijkheid van het hoofdcentrum en de bewoners van
de onderdelen ervaren het stadsgewest niet als een
geheel. In tegenstelling tot Van den Berg ziet Wissink
dus geen verbreding van mentale horizonten. Een an-
der probleem is dat stadsgewesten gekenmerkt wor-
den door vloeiende overgangen, waardoor grenzen
moeilijk zijn te trekken. Om bepaalde agglomeraties tot
een stadsgewest te kunnen rekenen, is men gedwon-
. ~ : . - _ . . = - - ~ _ AESTAANor BEBDUWING
/ Bil STADS · EN OORPSUI TBA(I OIN6
IJ
. [--=:J R, SERV(RE",lE 8ESTEMMING
....
De uitgroei van Arnhem tot centrum van een groot
stadsgewest (uit: Streekplan Rijn en IJssel, 1961).
Verschuivende ruimtelijke kaders
gen om een bepaalde indicator te nemen (bijvoor-
beeld woon-werkrelaties) en uit te gaan van een be-
paalde drempelwaarde. In de Randstad Holland is de
afgrenzing van stadsgewesten nog problematischer
dan elders in het land doordat daar de stadsgewesten
elkaar overlappen en de grote centrale agglomeraties
tal van uitwisselingsrelaties met elkaar hebben.
1.4 Nieuwe verstedelijkingsprincipes in de
ruimtelijke ordening
Planologische pioniers
De belangstelling voor de stad in regionaal verband is
rond 1960 duidelijk manifest geworden. Ruimtelijke
wetenschappers, maar ook bestuurskundigen, doen
pogingen de 'moderne' verstedelijkingsprocessen te
doorgronden en een nieuw begrippenapparaat te ont-
wikkelen. Ook binnen de planologische instellingen
wordt het stadsgewest steeds belangrijker. De oprich-
ting binnen de Rijksdienst voor het Nationale Plan van
een aparte Directie Stadsgewesten in 1964 vormt hier
de uitdrukking van.
Directeur hiervan is Eo Wijers. Na enige jaren van stu-
die en interne discussies worden in de Tweede nota
uit 1966 uiteindelijk de vruchten zichtbaar in de vorm
van een wervend geschreven en verbeelde visie op
het gewenste verloop van het verstedelijkingsproces
in Nederland. Het stadsgewestconcept neemt hierin
een prominente plaats in. Getuige een aantal streek-
plannen heeft het stadsgewest dan echter al wortel
geschoten in de Nederlandse ruimtelijke planning.
De geboorte van een planconcept
Voor het gebied Arnhem en omgeving werd in 1961
het Streekplan Rijn en Ijssel vastgesteld. Reeds
enige jaren was dit gebied, maar vooral de nabijgele-
gen Zuidelijke Veluwezoom, een van de zich snelst
verstedelijkende regio's van Nederland. Niet zozeer
de eigen bevolkingsgroei, maar een overloop uit de
Randstad was hiervan de oorzaak. Het betrokken ge-
bied had blijkbaar voor velen een bijzondere aantrek-
kingskracht. De hoofddoelstelling van het streekplan
is de opvang van deze overloop zodat de Veluwe ge-
spaard blijft. Vooral drie gemeenten zullen een be-
langrijke taak moeten gaan vervullen: Arnhem, Eist en
Huissen. De laatste twee zullen moeten uitgroeien tot
functionele voorsteden van Arnhem. Kortom, een
stadsgewestelijke verstedelijkingsvisie vormt de on-
derlegger van het streekplan Rijn een Ijssel. Nog dui-
delijker komt dit naar voren in het Streekplan Noord-
Kennemerland uit 1962. De Alkmaarse regio moet de
meest noordelijke uitloper van de Randstad gaan vor-
men. Het gebied zal hierdoor uitgroeien tot een sa-
menhangende agglomeratiezone, met een ruime
schakering van typen woonbebouwing in de verschil-
lende kernen. Samenhang betekent echter niet een
aaneengesloten bebouwing. Binnen de agglomera-
tiezone moet een differentiatie tussen stad en land
11
Verschuivende ruimtelijke kaders
STRUCTUURSCHEMA
OVERWEGEND:
• STAD
~ WOQNGEalED
o RECREATIEOORD
o DOR.
VERKLARING:
_ •• ZONEGRENZEN
••••• TREEICOIllENIEN
- NAaUE YER ..... O E ~
I I
in stand worden gehouden. De diverse kernen mogen
beslist niet aan elkaar groeien.
De Tweede nota
Gezien vanuit het perspectief van deze twee streek-
plannen is de stap naar het stadsgewestconcept van
de Tweede nota niet al te groot meer. De omschrijving
van het concept lijkt zeer sterk op de typering die door
Wissink een paar jaar eerder werd gegeven: '[ ... ] een
gespreid samenstel van een of meer grote centra
(steden of agglomeraties) met omringende kleinere
kernen, die door hun vele onderlinge relaties een
functioneel geheel vormen.'12 Deze geografisch defi-
niëring zal nog een aantal malen in regeringsnota's op-
duiken, hoewel het begrip als ruimtelijk planconcept
sterk aan verandering onderhevig is geweest.
Het stadsgewest functioneert in de Tweede nota voor-
al als kader om te voldoen aan de woonwensen.
Groeiende welvaart (de stijging van de lonen was in-
derdaad indrukwekkend in de jaren zestig) zou vrijwel
iedereen in staat stellen een woning naar keuze te be-
trekken. Ook zou het autobezit enorm toenemen. In
de nota wordt ervan uitgegaan dat Nederland op ter-
mijn een 'volledig gemotoriseerd' land wordt, een ont-
12
De aglomeratiezone Alkmaar (uit:
o Streekplan Noord-
Kennemerland, 1962)
WEST
FRIE5LANC'
o
.

.
MIDDEN
GEWEST
..
wikkeling die de opstellers van de nota zeer positief
beoordelen. Deze motorisering maakt het namelijk
mogelijk dat bij het voordeel van de nabijheid van de
stad ook dat van de rustige woonsfeer buiten kan
worden gevoegd. De Tweede nota wenst deze ont-
wikkeling niet te frusteren, maar slechts in 'goede' ba-
nen te leiden. Het is de taak van de overheid aanslui-
ting te zoeken bij de woonwensen, echter zonder dat
een al te grote spreiding optreedt. Bij de gewenste
concentratie ligt het accent echter niet op de verdich-
ting van de woongebieden zelf, maar op een 'door-
dachte ontwikkeling van woonkernen in de directe in-
vloedssfeer van de stedelijke gebieden' .13 Dit principe
is bekend geworden als het concept van de gebun-
delde deconcentratie.
Het stadsgewest kan verbonden worden met nog een
ander concept, namelijk milieudifferentiatie. Dit con-
cept heeft in de nota verschillende betekenissen. Zo
is milieudifferentiatie het streven om een duidelijk ver-
schil tussen stad en land in stand te houden. Hoewel
in het verstedelijkingsproces een zekere deconcentra-
tie zal gaan optreden (zonder beleid zal dit nog sterker
het geval zijn, zo is de verwachting), moet een zuiver
platteland gehandhaafd blijven. Dit werd eens te meer
Verschuivende ruimtelijke kaders
ST"D
"GGLOHEUTIE
Het verloop van het verstedelij-
kingsproces schematisch ver-
beeld. (Uit: Tweede Nota inzake
de Ruimtelijke Ordening in Neder-
land, 1966)
. ..
~
ST"DSGEWEST
ST "DSGEWEST
Imet 1ud als centrum)
'mee ."rornentle al1 centrum)
ST "DSGEWEST
..
\
"
\'JI
-
ST "DSGEWEST
(met twee neden als centrum)
(met stad cn ,ulom«nUe ah untrum)
1--
STEDELIJKE ZONE
noodzakelijk gevonden omdat medio jaren zestig be-
volkingsvooruitberekeningen wezen op een ware be-
volkingsexplosie (van 12,1 miljoen inwoners in 1965
naar 20 miljoen in 2000) . De verstedelijking moet daar-
om geconcentreerd worden in stedelijke gones, die op
den duur het meer grootschalige kader zullen gaan vor-
men voor de stadsgewesten (we herkennen hierin het
conurbatie-concept). Ook Breda maakt deel uit van een
dergelijke zone, de Brabantse stedenrij . Binnen de
stedelijke zones moeten allerlei ruimtelijke scheidingen
tussen stedelijke agglomeraties gehandhaafd blijven.
Ook hier moet een ontwikkeling in de richtingvan mi-
lieudifferentiatie gevolgd worden. Voor de instand-
houding van bufferzones is de regering zelfs bereid
geld uit te trekken. Milieudifferentiatie is daarnaast het
streven een stelsel van verschillende stedelijke mi-
lieus te creëren. Hiervoor werd een milieutypologie
ontwikkeld. A-eenheden zouden de meest landelijke
milieus vormen, D-eenheden de meest stedelijke. De
visuele weergave hiervan in de vorm van een struc-
tuurschets staat bekend als de 'blokjes-kaart'.14
De opheffing van de scheiding tussen stad
en land
Terugkerend naar het stadsgewestconcept kunnen
we zien dat de aloude scheiding die in de Nederland-
se ruimtelijke ordening werd aangebracht tussen stad
en land in de Tweede nota (tijdelijk) is opgeheven.
Weliswaar moesten stedelijke gebieden door groene
zones van elkaar gescheiden worden, maar beide do-
13
Verschuivende ruimtelijke kaders
a ,_ •
. ,-(
. ""'
-_ .. __ .
• :';" 0_'
, . ..;.::.: _ ... _-_ .... _._--..
. ~ : : _ .. ... _ .. -......., ---- ~ ....
...•.. ---.. .. . __ .. __ .---
C
": ....
; ~ .. . .
. ' , , ' ~
, .
' . ' .... . ' :
i . .. .. ... .
.... •
meinen zouden elkaar in verregaande mate doordrin-
gen. De stad zou met al haar voorzieningen het richt-
punt zijn voor de bevolking van het stadsgewest. Men-
taal zou de toekomstige Nederlandse samenleving
verstedelijkt zijn.
Voor de stadsbewoner zou het platteland steeds meer
als woon- en recreatiegebied fungeren. Toch werden
hier ook kanttekeningen bij geplaatst. Het Streekplan
Rijnmond uit 1974, dat voor het overige de geest uit-
ademde van de Tweede nota, stelt dat er een be-
hoefte is aan stadsgewestdeelvorming. Het Rijn-
mondse stadsgewest is zo groot geworden, dat ge-
streefd moet worden naar een interne geleding. Het
criterium hiervoor wordt gevormd door woon-werk-
relaties. Reistijden mogen de 45 minuten niet te bo-
vengaan. Een zekere deconcentratie van werkgele-
genheid naar de stadsgewestdelen is daarom onver-
mijdelijk, aldus het Openbaar Lichaam Rijnmond.
Een populair concept
Hoewel het stadsgewest een van de meest centrale
concepten in de Tweede nota vormde, was echter ook
sprake van onduidelijkheid. Zo kan in de nota geen
14
Het principe van milieudifferentiatie
toegepast op het hele land (uit:
Tweede Nota inzake de Ruimte-
lijke Ordening in Nederland, 1966)
enkele aanduiding over de grootte van een stadsge-
west worden aangetroffen (in een artikel in Stede-
bouw en Volkshuisvesting wordt 22 km in doorsnede
genoemd voor de grootste gewesten van het land).
De uitspraak dat zij op zouden gaan in grootschalige
stedelijke zones, maakte de zaak er niet duidelijker op.
De concepten van de Tweede nota zijn daarbij van
toepassing op geheel Nederland, ongeacht de mate
van verstedelijking. Niettemin kon de benadering van
de Tweede nota op weerklank rekenen. Streekplan-
nen voor bijvoorbeeld Twenthe (1966), het Rijk van
Nijmegen (1968), Rijn en IJssel (Arnhem e.o., 1969)
en Centraal-Groningen (1972) staan allemaal in het
teken van verstedelijking als een regionaal proces.
Ook in Noord-Brabant is het stadsgewest een levend
begrip, niet in het minst omdat in de politieke cultuur
van deze provincie intergemeentelijke samenwerking
altijd een belangrijke rol heeft gespeeld. Het begrip
stadsgewest wenst men daar te reserveren als aan-
duiding voor een bestuurlijke eenheid (Noord-Brabant
Welvaartsbalans Ontwikkelingsplan, 1965). Als ruimte-
lijk planconcept wordt de voorkeur gegeven aan de
ontwikkelingszone (Streekplan West-Brabant, 1970).
-- --0-
Dl
. .
.... .
.. '
. . ::.
Cz
. .
Streekplan West-Brabant (1970). In Noord-Brabant re-
serveerde men het begrip stadsgewest voor de aandui-
ding van een bestuurlijke eenheid. Als ruimtelijk plan-
concept koos men toen voor de ontwikkelingszone.
Verschuivende ruimtelijke kaders
De opbouw van het stadsgewest
aan de hand van het principe
van milieudifferentiatie
(uit: Stedebouw en Volkshuisvesting,
jaargang 1967, nr. 9)
Netwerk van ontwikkelingsassen
(uit: Noord-Brabant, Wetvaartsbalans
Ontwikkelingsplan; Deel 11, 1965)
[!] "'lOl": Dflf. AU OlWllT C
@] 01'11. t ",r OlWC" C
VlIIIIMICOII''''''U-':CiIOIIC
o 011'* lOt _CIDNot.Al c.
® V(IIOlIrlQIIIT.IoU"-'KCtC
@ ( .. ,. TOl IIICt C
• \lllDl'" UJol."'L'> LOI:A.-.LC
o ,Jfol • • ,)1 .... . &I, C
llli . " -- .-. ...
f\.j"\f1 CMCX" ... , •• 101« .
.......
. :: .. : ........ .
I I I
tij .c;IIJ lOfC
....... _-""
., -...
.......
15
Verschuivende ruimtelijke kaders
1.5 Het krimpende stadsgewest
Ruimtelijke ordening In diskrediet
Zelden zal er een rijksnota verschenen zijn waarin
zulke harde noten over het eigen beleid werden ge-
kraakt als de Orienteringsnota uit 1973, het eerste
deel van de Derde nota.
De toonzetting is totaal anders dan de Tweede nota,
minder optimistisch, zowel ten aanzien van het ver-
loop van de maatschappelijke ontwikkelingen (milieu-
vervui-ling en stijgende werkloosheid worden met
name genoemd), als ten aanzien van ruimtelijke ont-
wikkelingen en de invloed van ruimtelijk beleid hierop.
Het begrip schaarste komt pregnant naar voren in de
nota: gebrek aan geld, maar ook schaarste aan ruimte
en aan grondstoffen (hierin zien we het opkomende
milieubesef weerspiegeld). Een hoofdpunt is dat de
suburbanisatie veel te ver is doorgeschoten, wat voor
een belang-rijk deel te wijten is aan het handelen van
de verschillende overheden. Zo wordt een gebrek-
kige instru-mentering van de Tweede nota als een van
de oorza-ken genoemd, in combinatie met een ge-
brekkige 'horizontale' en 'verticale' coördinatie van be-
stuur. Maar ook de planconcepten van de Tweede
nota worden (achteraf) als niet duidelijk genoeg gety-
peerd. Het concept gebundelde deconcentratie moet
daar-om aangescherpt worden, zodat de nadruk op
bunde-ling komt te liggen: prioriteit moet worden ge-
geven aan uitbreiding en verdichting van de be-
staande ste-den en de ontwikkeling van die woonker-
nen die op een niet al te grote afstand van de centrale
stad zijn gelegen. Nieuwe ontwikkelingen moeten
meer aangehaakt worden op de bestaande verkeers-
steiseis, terwijl meer rekening moet worden gehou-
den met het natuurlijk milieu en het landschap.
Van de buitenkant naar de binnenkant van
het stadsgewest
Legde de Tweede nota een sterk accent op de
'buitenkant' van het stadsgewest (de overloopcentra,
de recreatiegebieden etc.), met de Orienteringsnota
verschuift de aandacht naar de binnenkant, de cen-
trale stad. Een "bloeiend voortbestaan van de aanwe-
zige stedelijke structuur" wordt een hoofddoelstel-
ling. De politiek en maatschappelijk aangevochte city-
vormingspolitiek van veel stadsbesturen wordt offi-
cieel bekritiseerd, alsmede de vigerende wijze van
stadsvernieuwing. Grootschalige kaalslag en recon-
structie moet worden vervangen door kleinschalige in-
De verschillende bunde-
lingspatronen die in prin-
cipe binnen de grenzen
van het stadsgewest
mogelijk zijn (uit: Verste-
delijkingsnota; Deel a,
1976).
16
bundeling in de centrale (groeilstad
o
o
grepen, gericht op behoud en herstel van h'èt ruimtelij-
ke en sociale weefsel van de stad.
Belangrijk ten aanzien van het stadsgewestconcept is
de suggestie van de Oriênteringsnota om in de ruimte-
lijke ordening een nieuw schaal niveau te introduce-
ren: de regionale schaal, die ligt tussen het stadsge-
west en de stedelijke zone. Dit wordt gemotiveerd met
de stelling dat sinds 1966 het inzicht gegroeid is dat in
het westen van het land op een grotere schaal dan dat
van het stadsgewest de grondslag moet worden ge-
legd voor het verstedelijkingsproces. Als voorbeeld
van een dergelijke regio wordt het gebied rond Am-
sterdam genoemd, tussen Alkmaar en Uithoorn, inclu-
sief een eventuele Markerwaard.
Dit regioconcept valt hierdoor grotendeels samen met
de woning- en arbeidsmarkt van een grote stad. Of er
voor wat de Randstad betreft nog een rol van beteke-
nis overblijft voor het stadsgewestconcept is niet
duidelijk. Wel passen de in de Nota Volkshuisvesting
uit 1972 genoemde groeikernen keurig binnen de
schaal van de regio.
Het stadsgewest verbonden aan maat en getal
Aan deze suggestie wordt in de Verstedelijkingsnota
echter geen gevolg gegeven. De stadsregio vinden
we daardoor niet meer terug. Ook het concept van de
stedelijke zone vervult geen belangrijke rol meer. Con-
cepten als Noord- en Zuidvleugel en Brabantse ste-
denrij fungeren slechts als plaatsnamen. Bundeling
van de overloop is een van de hoofddoelstellingen
van de Verstedelijkingsnota. De min of meer geografi-
sche definiêring van het concept uit de Tweede nota
wordt nog wel overgenomen ("een gespreid samen-
stel" etc, zie boven).
Het planologische deel van het concept is wezenlijk
anders. Er kan daarom van een nieuw planconcept
worden gesproken. Nieuwe bouwlokaties moeten
dichterbij de grote steden worden gelokaliseerd, terwijl
ook in de steden en aan de stadsranden meer ge-
bouwd moet worden. Het draagvlak van stedelijke
voorzieningen kan hierdoor aanzienlijk vergroot wor-
den. Anders dan in de Tweede nota moet de gewen-
ste mate van concentratie voor een belangrijk deel be-
reikt worden door verdichting van de woongebieden
zelf.
Ook de openluchtrecreatie moet niet ruimtelijk worden
afgesplitst in mono-functioneel ingerichte groene ster-
ren, zoals men in de Tweede nota voorstond (in
Noord-Brabant waren twee van dergelijke sterren ge-
. bundeling in groeikern (enl
bundeling on en nabij de eontrale(lIroe,l"ad
projecteerd, ten noorden van Breda en ten noorden
van Eindhoven) . In de woonomgeving zelf moeten
meer recreatievoorzieningen gerealiseerd worden,
terwijl recreatie niet alleen groen, maar ook rood kan
zijn: ook het stadscentrum heeft een recreatieve func-
tie, het inmiddels aan de vergetelheid prijsgegeven
concept van de forumfunctie.
Situering van bouwlokaties wordt een belangrijk ele-
ment van het bijgestelde stadsgewestconcept. De
oliecrisis van 1973 is hier in belangrijke mate debet aan
geweest. Opeens werd duidelijk hoe kwetsbaar een
ruimtelijke structuur is die voor het functioneren in be-
langrijke mate afhankelijk is van het gebruik van de au-
to. Voor een verlaging van de mobiliteit moeten daar-
om nieuwe woon- en werkgebieden ten opzichte van
elkaar en ten opzichte van het openbaar vervoer dus-
danig gelokaliseerd worden, dat de mogelijkheden tot
het gebruik van het openbaar vervoer en langzame
verkeersmiddelen vergroot worden. Voor het eerst
wordt hierdoor expliciet aandacht besteed aan kringlo-
pen binnen het stadsgewest (de dagelijkse gang tus-
sen woon- en werkplaats). De gekozen benadering
kreeg echter wel kritiek te verduren. Aanvankelijk
wordt in de Verstedelijkingsnota (Deel a, het beleids-
voornemen) het standpunt ingenomen dat de gewen-
ste ruimtelijke ontwikkeling in de richting moet gaan
van zelfstandige steden en stadsgewesten, oftewel
een gesloten woonwerkbalans. De Raad van Advies
voor de Ruimtelijke Ordening vindt dat een dergelijk
stadsgewestconcept nog maar gedeeltelijk de maat-
Verschuivende ruimtelijke kaders
schappelijke realiteit dekt. Het menselijk gedrag be-
perkt zich namelijk niet meer tot de gewestelijke
schaal.
Als reactie hierop wordt de doelstelling geherformu-
leerd tot een streven naar een "evenwichtige woon-
werkbalans" en het creêren van dusdanige ruimtelijke
voorwaarden dat men niet bij voorbaat geconditio-
neerd is om lange afstanden af te leggen of een hin-
derlijke vervoerwijze te kiezen.
Dit heeft geleid tot een belangrijk verschil met het
stadsgewestconcept van de Tweede nota. Er vindt
namelijk een specificatie plaats van de grens van het
stadsgewest. Deze wordt bepaald door de reistijd per
openbaar vervoer vanaf het stadscentrum, inclusief
het z.g. voortransport (het lijnennet van de Nederland-
se Spoorwegen doet echter niet mee, omdat anders
het stadsgewest plaatselijk erg ruim omgrensd zou
moeten worden). Voor de vier grote stadsgewesten
wordt uitgegaan van de 35-minuten isochroon, voor
een reeks van andere stadsgewesten, waaronder Bre-
da, wordt uitgegaan van een norm die 10 minuten la-
gerligt.
Hoewel het hier gaat om een normatieve begrenzing,
gaan de opstellers van de nota ervan uit dat tevens
sprake is van een maatschappelijke realiteit. De reistijd-
contouren zouden namelijk samenvallen met reêel be-
staande verdichtingen rond een stedelijk ceQ.trum, on-
dank dat er bepaalde kris-kras relaties binnen en
tussen de stadsgewesten voorkomen.15
STREEKPLAN MIDDEN-EN DDBT ·BRABANT ... / • ••• •• /":.S2;:':';.,
... _--_ .. , ,'
........ _ ............... 0-
",:-. : : . .'.-
.--- ; .- :,: .
....
. ............. .
@ •
....... :
èi'
....
-.:
.:
•• __ ._ •• #,,,: .::.(01
/ ••• of!,
. .
i';/ .:: :':' • •
: ..................... : ..
" ':
..•.
lEèENDA, ... ........... .... .
"
e::::> .1.c1.,ooio".!. .... • ••• ••.., •.•
• p .... rui", .. 1Pt ti. P •• I, de K .....
.ft 101.1 ' i ..i.,." .... "i."
opo" o.lI .. " lu uo" "oo,d ... ....••••••• ..
Bub." ... IteefO'''UI •••••
" <aC> Itvll.'IOM .....
,.I.cfi "9"""_, .I'u'.,4_1 "il .... Ir..,,-' "0" .., ..... . . . ... ...... a ••••
... ""0",-,.0 ... 01. "'IICI"", .............. ::
.........
.... 'i •• ,.leefi'")IIO".' '. •••••••• . ••••• ::: • .•••.•.•.••• : ••• :.
ttW l.otl., .. io"o.1 vill"H."'." : .... •.•••••. l···.
o ",,"'pl,,'t
o McI,ij.o"'.,,.i,.
o regioft."'''.,,,
. ......... 1M".". iftl .'.chrqi. ""it ... ,t, •• ltpl.n9."iH
LANDBCHAPPELI.JKE GELEDING
Streekplan Midden- en Oost·Brabant, 1978. Het concept van de ontwikkelingszone wordt in dit streekplan, maar
ook in het Streekplan West-Brabant uit 1982, vervangen door dat van de stadsregio.
17
Verschuivende ruimtelijke kaders
Een Randstedelijke bril?
De vraag is echter of het stadsgewestconcept uit de
Verstedelijkingsnota niet al te zeer uitgaat van een
Randstedelijke realiteit. Bij besturen buiten het wes-
ten van het land leeft dit in een incidenteel geval. In dit
verband kan het bestuur van de provincie Groningen
worden genoemd, dat van mening is dat de opvattin-
gen van het rijk over het stadsgewest een weerspie-
geling vormen van de situatie in de Randstad. De af-
standsnorm van 25 minuten reistijd wordt voor de pro-
vinciehoofdstad veel te ruim bevonden. De nadruk
moet nog meer gelegd worden op een uitbouw van de
centrale stad, dan op een ontwikkeling elders in het
stadsgewest. De norm van het rijk zou rond Groningen
leiden tot een ongewenste suburbanisatie en daar-
door tot een verzwakking van de verzorgingsfunctie
van de provinciehoofdstad (Streekplan Groningen,
1978, p.0-21/0-23, 7-15/7-18).
Voor wat het streekplanwerk in het algemeen betreft,
geldt dat het stadsgewestconcept veel minder dan in
de voorafgaande periode op weerklank kan rekenen,
in de jaren zeventig, noch in de jaren tachtig. Een uit-
zondering wordt gevormd door de provincie Noord-
Brabant, waar het concept van de ontwikkelingszone
inmiddels is vervangen door dat van de stadsregio
(Streekplan midden- en oost-Brabant, 1978; Streek-
plan West-Brabant, 1982). Ten opzichte van zijn voor-
ganger is dit concept meer gericht op behoud en be-
heer, dan op het entameren van nieuwe stedelijke
ontwikkelingen.
Eén van de belangrijkste elementen van het stadsge-
westconcept uit de Verstedelijkingsnota, de reistijden-
norm die bij het zoeken naar bouwlokaties een rol zou
moeten spelen, komt in geen enkel streekplan voor.
De streekplannen die na 1975 zijn vastgesteld staan
echter wel alle in het teken van de belangrijkste inten-
tie van de Verstedelijkingsnota, namelijk het meer cen-
traal stellen van de problemen van de grotere steden.
In de provincies buiten het westen van het land wordt
dit overigens gecombineerd met de wens om meer
aandacht te schenken aan de onderkant van de ne-
derzettingenstructuur: de kleine kernen. In de loop
van de jaren tachtig vermindert de politieke urgentie
van de kleine kernen-problematiek echter weer.
De gespletenheid van de VerstedelIjkingsnota
Belangrijkste element van het nieuwe stadsgewest-
concept van de jaren zeventig is dat een ontwikkeling
naar binnen moet worden gestimuleerd, terwijl in het
voorafgaande decennium en de vroege jaren zeventig
een ontwikkeling in buitenwaartse richting centraal
stond. Voor wat de Randstad betreft bevat het beleid
wel een duidelijke spanning. De regering wenst de
ontwikkeling van de groeikernen voor 1 oq% te onder-
steunen, maar tegelijkertijd ook de ontwikkeling van
de centrale steden voor 100-. Deze spanning komt
vooral naar voren in die gevallen waar de groeikernen
niet in hetzelfde stadsgewest liggen als de donorge-
bieden (het gaat hier om Alkmaar, Hoorn, Lelystad en
Hellevoetsluis).
18
1.6 Het stadsgewest als agglomeratie
Schaarste
De maatschappelijke context van de ruimtelijke orde-
ning in de jaren tachtig verschilt hemelsbreed met de
jaren zestig. Steeds dominanter wordt de problema-
tiek van economische teruggang, die zich vooral in de
grote steden manifesteert. Een stijgende werkloos-
heid en een algehele verschraling van de stedelijke
economie worden de grote thema's in het beleid voor
de stedelijke gebieden. Steeds meer aandacht gaat
uit naar de rol die de ruimtelijke ordening kan spelen bij
het economisch beter doen functioneren van de ste-
den. Twee doelstellingen komen hierbij voorop te
staan: het verstedelijkingsbeleid moet gericht zijn op
het verhogen van het draagvlak van voorzieningen en
functies in de steden. Ook moet het beleid goedkoper
worden, omdat de overheidsfinancien geen 'verspil-
ling' meer toelaten.
Compact bouwen
Ruimtelijk vertalen deze doelstellingen zich in een
verkleining van het planologische stadsgewest. Een
voorhoederol heeft het bestuur van Rotterdam gehad.
"De stad met toekomst is een compacte stad", zo
wordt in 1978 ondubbelzinnig verklaard. Nieuwe
woongebieden moeten zoveel mogelijk in en nabij de
stad gelegen zijn. Het opzetten van groeikernen ver-
draagt zich hier slecht mee, zo wordt geconstateerd.16
Het rijk sluit hier met de Structuurschets Stedelijke Ge-
bieden uit 1983 nauw bij aan, maar wil zich niet zo on-
dubbelzinnig binden aan het compacte verstedelij-
kingsmodel. Vooral de mogelijke financiele conse-
quenties dwingen tot een voorzichtig standpunt (in de
Vierde nota Extra wordt overigens nog steeds dezelf-
de slag om de arm gehouden). Concentratie is het
concept waaraan de regering in haar Structuurschets
Stedelijke Gebieden uit 1983 de voorkeur geeft. Voor
het door elkaar gebruiken van termen als gebundelde
deconcentratie, bundeling en concentratie is geen
plaats meer. De vrees voor congestie, sinds de jaren
twintig een dominant thema in de Nederlandse ruimte-
lijke ordening, is definitief verdwenen. Voor de stads-
gewesten in de Randstad geldt zelfs dat gestreefd
moet gaan worden naar vestigingsoverschotten.
Voorop bij de lokatiecriteria voor nieuw stedelijk ge-
bied staat de ligging ten opzichte van de bestaande
stad. De uitwerking staat bekend als het drieslagstel-
sel: de voorkeur gaat uit naar een ligging in bestaand
stedelijk gebied, vervolgens naar mogelijkheden gren-
zend aan de bestaande stad en pas in aIlePlaatste in-
stantie kunnen mogelijkheden aan bod komen die
aansluiten op de bestaande groeikernen. Hieruit wordt
de consequentie getrokken dat de wat verder weg ge-
legen groeikernen hun bijzondere status rond 1990
zullen gaan verliezen. Ook Breda zal dan niet langer
meer de groeistad-status hebben. De spanning tus-
sen het volgen van èn een groeikernenbeleid èn een
grote steden-beleid wordt hiermee opgeheven.
SCHETS '76
SCHETS 'SS
!
I
)/
)' , ... .
.:! ....
:,"
Verschuivende ruimtelijke kaders

VAN / t
LP
BEPERKING
VAN DE
OVERLOOP
AFWEGEN NOODZAAK
VAN STREVEN NAAR
VESTIG
VAN
.4
ACCENT OP
WONINGBOUW
PLANNING
WE 11K GELE GENHElD
VOLGEND IS
NAA'" ACCENT OP EEN SAMEN_
HANGE 1I0E ONTWIKKELING
DE LOKATIE
WNDfLfNG Of STAD EN.
HALHPLAATSfN
VAN
lUCHTING !EPAlENO IS
VAt.! LOKATIES NAI!I'J NAAR

EN OP Af51AND
- VAN DE
CENTRALE '.lTADI

lOCATlE5 IN,OM
,,,.-..
-' -"!'t-- --....... f
". t.....:J ,.- --' ,),.Ä.....J
------... EN NAB'J DE
" .",. '" -' \ "
CENTRALE
TEl PIIOV IIICIf.!J
" ..... ..........
/ .. "
J\
( •• .. . ' I
, • . '. I ,

.;:; \
.::/: \ ,
" - \':::: \ I
, ---" \ • \ I
BL'.1VENDE AANDACHT VOOR ONTWIKKEliNG
f",Q l.s .•. mDEl"KE "RueTU",
GROEN STRUCTUUR
" I,
, , ' /
" , t

'...... '... \'
... _-_':. ...... \
\
CONCENTIlATlt IN EN \
DE CfNTflALE STAD
VERZELfSTANDIGING VAN VfI'WfR
GELEGEN GROflt:fRNtN MOGEL'JK
Van een open expfil1Sief stadsgewest naar een geslóten, geconcentreerd gewesL(uit; Structuurschets Stedelijke
Gebieden; deela, ' 1B88:de schets '78 is de structuurschets uit de verstedelijkingsnota).
De aanscherping van getal en maat
Een andere gevolgtrekking is dat andermaal het stads-
gewestconcept wordt bijgesteld. De grenzen van het
stadsgewest worden aangehaald. In een studie van
de Rijksplanologische Dienst is uitgebreid ingegaan
op de redenen waarom de afgrenzing in de Verstede-
lijkingsnota niet langer meer voldoet. Zo is in deze
nota impliciet uitgegaan van een mononucleair stads-
gewest, terwijl echter veel stadsgewesten geken-
merkt worden door een structuur met meerdere cen-
tra. De oude reistijdennorm wordt eveneens
ondoordacht gevonden. Natransport blijkt in de ver-
plaatsingsgedrag belangrijker te zijn dan voortran-
sport.1 7
Belangrijker is echter dat een reistijdennorm voor de
afbakening van een stadsgewest onjuist wordt gevon-
den. Bij snelle openbaar vervoerverbindingen ver-
groot het stadsgewest zich navenant. Expliciet wordt
in de SSG gesteld dat het stadsgewestconcept niet
gebruikt moet worden om feitelijk gegroeide situaties
vast te leggen, maar als een methode om gestalte te
geven aan het op concentratie gerichte verstedelij-
kingsbeleid. 18 Het concept gaat dan ook op verschil-
lende plaatsen vergezeld van het adjectief 'plano-
logisch' of 'normatief'.19
De voorkeur wordt daarom gegeven aan een norme-
ring aan de hand van kilometers, waardoor duidelijk de
grenzen van het stadsgewest gefixeerd worden. Voor
19
Verschuivende ruimtelijke kaders
de vier grootste steden is dit twaalf kilometer vanaf het
stadscentrum. Voor een groep van stadsgewesten,
waartoe ook Breda behoort, is dit 8 km. Bij alle overige
steden blijft de grens op 4 km liggen. Voor zover aan
de stadsranden geen nieuw stedelijk gebied kan
worden gevonden, zijn dit de zoekruimtes voor nieu-
we, grote bouwlokaties.
Een rudimentaire visie op de agglomeratIe-
problematIek
Met de Structuurschets Stedelijke Gebieden en met
de streekplannen die in de jaren tachtig zijn vastge-
steld is definitief de gedachte verdwenen dat de ruim-
telijke ordening toe moet werken naar het ontstaan
van nieuwe stedelijke structuren. De gespreide stad,
de stad in nieuwe vormen, heeft afgedaan. Het plano-
logische stadsgewestconcept is, zoals de SSG expli-
ciet aan heeft gegeven, losgekoppeld van de geogra-
fische realiteit. Het stadsgewest als planconcept is
hierdoor wel los komen te staan van het gegeven dat
zich in de loop der tijd gewestelijke samenlevingsver-
banden hebben ontwikkeld. Deze gewesten maken
op hun beurt weer deel uit van grotere structuren. Het
beeld van Nederland in de planvorming medio jaren
tachtig vertoont echter een sterke gelijkenis met een
gebroken schaal. De scherven bestaan uit de verschil-
lende stadsgewesten, die onderling geen relaties met
elkaar lijken te hebben. Letterlijk en figuurlijk is het
stadsgewestconcept zeer beperkt van karakter ge-
worden. Letterlijk, doordat concentratie in en aan de
randen van de stad nog meer voorop is komen te
staan dan in het verleden. Het stadsgewest heeft hier-
door de betekenis gekregen van een ruimtelijk aan-
eengesloten stedelijk gebied, vanouds aangeduid als
agglomeratie.
Figuurlijk, doordat het vigerende stadsgewestconcept
zich, door de eenzijdige oriëntatie op de gewenste
lokatie van woningen, bedrijven en voorzieningen,
slechts een rudimentaire visie biedt op de bestaande
agglomeratieproblematiek. Het concept is alleen ge-
richt op de vraag waar nieuwe ontwikkelingen zich die-
nen af te spelen. De aandacht richt zich bovendien
zeer sterk op slechts een functie: het wonen. Hoe de
bestaande functionele samenhang tussen tal van
functies op regionaal niveau benaderd moet worden,
speelt een geringe rol. Aan het einde van de jaren
tachtig, begin jaren negentig, dienen zich echter con-
ceptuele ontwikkelingen aan die kunnen Leiden tot
een nieuw, verbreed stadsgewestconcept.
20
1.7 Naar een nieuw stadsgewestconcept?
Nieuwe probleemdefinities
In de prijsvraag die de Eo Wijersstichting voor 1991
heeft uitgeschreven staat het 'stromende stadsge-
west' centraal. Stromend staat in dit verband voor het
idee dat in het ruimtegebruik allerlei kringlopen en be-
wegingspatronen kunnen worden herkend (energie-,
water- en afvalstromen bijvoorbeeld), met belangrijke
ecologische aspecten. De ruimtelijke planvorming van
de laatste jaren laat verschillende tendenzen zien die
voor deze thematiek direct van belang lijken te zijn.
Drie elementen kunnen worden genoemd die ieder af-
zonderlijk behandeld zullen worden:
- steden en stedelijke agglomeraties zijn voor wat hun
functioneren betreft geen ruimtelijk geïsoleerd gele-
gen 'punten', die geen relatie onderhouden met het
hun omringende gebied. Voor wat het functioneren
van steden in economisch opzicht betreft komen rui-
mere kaders dan het stadsgewest in het vizier. Door-
dat allerlei nieuwe ruimtelijke concepten zijn gevormd,
is echter een zekere onduidelijkheid ontstaan over de
betekenis die nog aan het stadsgewestconcept kan
worden gehecht;
- hoewel het concept compacte stad voor het functio-
neren van stedelijke voorzieningen gunstig lijkt uit te
pakken, wordt steeds meer ingezien dat een resolute
scheiding tussen stad en land, rood en groen, allerlei
nadelige gevolgen heeft. De limiet van het stadsge-
west als agglomeratie komt met andere woorden in
zicht;
- er is behoefte aan een verdere uitwerking en opera-
tionalisering van de gewenste structuur van het stads-
gewest. Het begrip stedelijke functie wordt hierbij uit-
gebreid en omvat niet meer uitsluitend wonen, werk-
en, recreatie en verkeer. Ook de energievoorziening,
de drinkwatervoorziening en de behandeling van af-
valstromen maken integraal deel uit van urbane struc-
turen.
De stad In de regio
Na de jaren zeventig, die te boek staan als een peri-
ode van 'sociale' ruimtelijke ordening, komt met de ver-
slechtering van de conjunctuur steeds meer de stad
als productieruimte op de voorgrond te staan. Het per-
spectief hierbij was aanvankelijk, zoals hierboven al is
aangegeven, sterk lokaal gericht. Eind jaren tachtig lij-
ken de vensters echter opengegooid te worden. Aan-
leiding hiertoe is het beeld van een Europa zonder
grenzen, zoals dat na 1992 gestalte zou moeten krij-
gen. Hiermee gepaard gaat een bezinning op de rol
van de steden in de nationale economie en de concur-
rentiemogelijkheden van de Nederlandse steden ten
opzichte van hun buitenlandse evenknieën. Duidelijk
komt hierbij naar voren dat het Nederlandse verstede-
lijkingspatroon een nogal verbrokkeld patroon heeft,
gekenmerkt door een groot aantal middelgrote ste-
den, een klein aantal grote steden en de afwezigheid
van grote metropolen.
Dit patroon heeft zowel positieve als negatieve aspec-
ten. Positief is dat in Nederland het groen nooit ver
verwijderd is van de stad. Hierdoor zou in principe
sprake zijn van een aantrekkelijk, stedelijk milieu. Een
probleem is echter dat door de betrekkelijk geringe
stedelijke concentratie eigenlijk nergens in Nederland
een metropolitain milieu is ontstaan dat op hetzeHde
niveau staat als dat van Parijs of Londen.
Een mogelijke oplossing voor dit probleem wordt ge-
zocht in de richting van het meer complementair ten
opzichte van elkaar laten functioneren van steden.
Voor wat de Randstad betreft zijn in het kader van de
Vierde nota voorstellen gedaan om daarbij vooral de
aandacht te richten op de drie grootste steden.20
Voor wat Noord-Brabant betreft heeft dit geleid tot het
concept van de stedenregio, dat door het provincie-
bestuur wordt gezien als een uitwerking van de Ste-
denring Centraal Nederland. Het is niet zozeer een
ruimtelijk, alswel een bestuurlijk concept. Doel is
namelijk een betere samenwerking tussen de verschil-
lende overheden en een betere presentatie van
Noord-Brabant op een Europese schaal. De bestaan-
de stadsgewesten (in Noord-Brabant stadsregio's)
worden met andere woorden in een ruimer kader ge-
plaatst.21
Naast het stadsgewest kennen we sinds de publicatie
van de Vierde nota in 1988 het stedelijk knooppunt.
Ook hieruit blijkt dat voor wat bepaalde problemen be-
treft het stadsgewestconcept niet adequaat is. De ach-
tergrond van dit concept wordt eveneens gevormd
door de internationale competitie tussen steden in het
Europa van de toekomst. Een stedelijk knooppunt is
een stad die een regionale centrumfunctie vervult en
die een goede uitgangspositie heeft om nationaal en
internationaal in de concurrentie van steden mee te
komen. In Noord-Brabant heeft Breda de status van
stedelijk knooppunt met een regionale positie.
De natuurlijke stad
Een tweede tendens in actuele conceptvormings-
processen heeft een directe relevantie voor de thema-
tiek van het 'stromende stadsgewest'. Het streven
naar zo hoog mogelijke dichtheden in stedelijke ge-
bieden begint langzamerhand onder druk te staan. De
grenzen van de verdichting beginnen in zicht te ko-
men, omdat de laatste stukjes groen uit het stads-
beeld dreigen te verdwijnen.22
In het Natuurbeleidsplan wordt dit probleem vanuit
een ecologisch perspectief benaderd. Er wordt voor
gepleit om bij de stedelijke inrichting meer rekening te
houden met bestaande natuurlijke elementen en met
de mogelijkheid om de natuur in het landelijk gebied te
vervlechten met natuurlijke elementen in de stad. Als
overkoepelend concept wordt het idee van de natuur-
lijke stad gepropageerd. Stedelijk groen (en blauw!)
wordt niet alleen bezien vanuit de functie die het voor
de stadsbewoner en gebruiker heeft, maar er dient
ook meer rekening te worden gehouden met de eigen
intrinsieke waarden. In dit verband is een mooi con-
cept uit de Duitse ruimtelijke ordening van betekenis.
Verschuivende ruimtelijke kaders
Daar wordt niet zozeer van een open ruimte gespro-
ken, een begrip dat slechts een idee van kaalheid
oproept, maar van een ökologischer Ausgleichsraum,
een concept dat vertaald zou kunnen worden als eco-
logische compensatieruimte. Hiermee wordt aangege-
ven dat open ruimten een ecologische betekenis heb-
ben. Een 'Ausgleichsraum' legt een soort biosfeer van
natuurlijke aard rond de geconstrueerde wereld van
stedelijke gebieden.23
Als concrete uitwerking van het concept van de na-
tuurlijke stad wordt in het Natuurbeleidsplan voorge-
steld om over te gaan tot het creêren van groene en
blauwe vingers in het stadslichaam.24 De relevantie
van het inmiddels niet meer weg te denken concept
ecologische infrastructuur is hiermee niet meer tot het
landelijk gebied beperkt. Een consequentie is dat na
een afwezigheid van enige tientallen jaren opeens het
concept groene scheg in tal van plandocumenten op-
duikt. In recente voorstellen om in het kader van de fi-
losofie van de compacte stad nieuwe stadsdelen aan
de bestaande stad toe te voegen speelt de groene
scheg of wig een belangrijke rol (b.v. Nota 'Structuur-
visie Utrecht 2015', 1990).
Er zijn nog meer concepten te noemen die erop wij-
zen dat de ruimtelijke planning los probeert te komen
van de aloude tegenstelling tussen stad en land. Dit
komt sterk naar voren in het voorstel tot de aanleg van
een parkstad in het Tussengebied, gelegen tussen
Rotterdam en Den Haag. In dit plan wordt de groene,
landschappelijke structuur op een gelijkwaardige wijze
behandeld als de stedelijke structuur. Beide vullen el-
kaar aan en versterken elkaar.25 In de RPD-nota 'De
Randstad op weg naar 2015' is het een meer alge-
meen concept (stadslandschap) geworden, dat niet al-
leen voor het Tussengebied relevant is (een concept
dat reeds 25 jaar eerder door Eo Wijers is gebruikt).
Nieuwe opvattingen over de structuur en het
functioneren van stadsgewesten
Eveneens van vrij recente datum is de verdere opera-
tionalisering die wordt gegeven aan de wijze waarop
stedelijke functies gelokaliseerd moeten worden. Een
regelrecht succes lijkt het concept van de bereikbaar-
heidsprofielen te hebben. Er wordt op dit moment nog
nauwelijks meer een plandocument uitgebracht waarin
het concept niet figureert. Bedrijven en voorzieningen
met een bepaald mobiliteitsprofiel moeten volgens dit
concept, desnoods met harde hand, naar lokaties ge-
dirigeerd worden met een bepaald mobiliteitsprofiel.
Bedrijven waar zeer veel werknemers op een klein op-
pervlak werken (zeg: kantoren) dienen zich te vesti-
gen bij een centraal gelegen station. Het concept is
hierdoor gericht op een sturing van de dagelijkse
'kringloop' van wonen naar werken en omgekeerd.
Recentelijk zien we de aandacht ook uitgaan naar
stedelijke functies die door de ruimtelijke planning tot
op heden niet behandeld werden. Zich verplaatsende
mensen en goederen vormen niet de enige stromen
die gedirigeerd zouden moeten worden. Ook het ver-
loop van energie-, afval-, water- en materiaalstromen
21
Verschuivende ruimtelijke kaders
wordt in toenemende mate gerelateerd aan de wijze
waarop de traditionele functies wonen, werken, re-
creatie en verkeer gepland werden (zie bijvoorbeeld
het Kritische Scenario in Nederland Nu Als Ontwerp of
de diverse voorbeelden in 'De Randstad op weg naar
2015'). Wat dit betreft lijken we aan het begin te staan
van wat wel eens een geheel anderssoortige benade-
ring van de planning van stedelijke gebieden zou kun-
nen zijn. In het Verenigd Koninkrijk wordt dit aange-
duid als de thematiek van de sustainable city, een con-
cept dat zich daar inmiddels in een grote belangstel-
ling mag verheugen.
2. EO WIJERS OVER VERSTEDELIJKING
EN HET STADSGEWESTCONCEPT
Mensen als Steigenga, Wissink en G.J. van den Berg
zijn voor wat het stadsgewestconcept betreft aange-
duid als wetenschappelijke pioniers, vakgenoten die
probeerden het naoorlogse verstedelijkingsproces te
begrijpen en inzichtelijk te maken.
Maar ook in de praktijk van de ruimtelijke planvorming
in de eerste helft van de jaren zestig kunnen pioniers
worden aangewezen. Hun doelstelling was een dub-
bele: het verstedelijkingsproces moest niet alleen ver-
staan worden, maar er moesten ook pogingen onder-
nomen worden om hier ruimtelijke voorstellen aan de
verbinden. Een belangrijke groep planologische pio-
niers was werkzaam bij de Rijksdienst voor het Natio-
nale Plan. Enkele belangrijke namen in dit verband zijn
H. ter Heide, G.A. Nassuth en D. Hazelhoff. Zij waren in
belangrijke mate verantwoordelijk voor het hoofdstuk
'De stedelijke gebieden' uit de Tweede nota.
Zeer veel invloed had Ir. L. Wijers, hoofd van de in
1964 opgerichte Directie Stadsgewesten. Getuige zijn
geschriften heeft hij in belangrijke mate bijgedragen
aan de stedelijke concepten van de Tweede nota. We
zullen daarom in het tweede deel van dit essay zijn
denken voor het voetlicht brengen, vooral voor wat
betreft het stadsgewestconcept. Omdat het navol-
gende gebaseerd zal zijn op artikelen en enige interne
notities van Wijers uit het archief van het ministerie van
VROM, bestaat het gevaar dat de bijdragen van ander-
en onderbelicht zullen blijven. Weinigen zullen echter
de rol betwisten die Eo Wijers heeft gehad bij de vor-
ming van het stadsgewestconcept.
Ten aanzien van dit ruimtelijk planconcept kunnen in
het werk van Wijers twee belangrijke, samenhangende
thema's worden onderscheiden. Het eerste is dat het
stadsgewest een ruimtelijk meer gedifferentieerde
leefwereld biedt dan de solitaire stad. De mogelijkheid
om stad, natuur en landschap met elkaar te verweven
staat centraal in het tweede thema, het concept van
het stadslandschap. Aan het slot van dit essay zullen
enige conclusies worden getrokken, waarbij ingegaan
zal worden op de vraag of het denken van Eo Wijers
nog een zekere actuele waarde heeft.
22
2.1 Het stadsgewest en ruimtelijke differen-
tiatie
Het stadsgewest als een meer complete
leefwereld
Er kan worden vastgesteld dat begin jaren zestig on-
der ruimtelijke wetenschappers sprake was van een
consensus voor wat betreft het waarschijnlijke verloop
van het verstedelijkingsproces. Het stadsgewest als
remplaçant van de duidelijk begrensde stad van vroe-
ger noemde Wissink dit. Ook Eo Wijers was deze con-
clusie toegedaan. Als ingenieur in dientst van een pla-
nologische dienst krijgt bij hem echter het stads-
gewest de betekenis van een ruimtelijk planconcept.
Het stadsgewest wordt niet gebruikt als analytisch in-
strument, maar het gaat om een normatief beeld van
een ruimtelijke structuur. Zo merkte hij in 1964 op dat
de vorming van stadsgewesten, waarbij verschillende
bijeengelegen steden en dorpen tot een organisch
geheel van afzonderlijke eenheden samengroeien,
de mogelijkheid biedt om '[ ... ] buiten de huidige com-
pacte breed uitdijende steden, nieuwe stedelijke
woonvormen te scheppen die meer tegemoetkomen
aan de huidige behoefte.' De structuur van een stads-
gewest biedt hiertoe volop kansen, zo stelde hij. Tus-
sen de compact begrensde stad van vroeger en het
stadsgewest is sprake van een 'markant' verschil. Bin-
nen het stadsgewest vinden we namelijk landbouw-
en natuurgebieden, waar omheen en tussendoor het
stedelijk 'organisme' op grotere schaal en gerektere
structuur dan in de stad zich heeft gevormd en steeds
verder groeit. 'Het stadsgewest is een groter en rijker
organisme dan de stad.' Wel is tegelijkertijd sprake van
een achterstand, doordat in tegenstelling tot de stad
het stadsgewest meestal niet als geheel georgani-
seerd is en bestuurd wordt. 'Het hangt als los zand aan
elkaar. '26
De ontwikkeling van een visie
Door Wijers en zijn medewerkers zien we in de daarop-
volgende twee jaren indrukwekkende pogingen on-
dernomen worden om een samenhangende en op in-
tegratie gerichte visie op stadsgewestelijke verstede-
lijkingsstructuren te ontwikkelen. Belangrijke elemen-
ten kunnen in de Tweede nota worden teruggevon-
den (het stadsgewest als bestuurskundig begrip viel
uiteraard buiten hun competentie). Eén van de meest
centrale aannames is dat de stijging van de welvaart in-
grijpende effecten zal hebben op stedelijke structu-
ren. Wijers merkt hierover in 1965 op dat een toene-
mende differentiatie van stedelijke functies zal gaan
optreden. In het gebruik van de ruimte zal zich dit ma-
nifesteren in een steeds sterker wordende organisato-
rische geleding en specialisatie van stedelijke func-
ties. Een belangrijke consequentie is dat een steeds
verdere differentiatie in de hierarchie van steden zal
gaan optreden (op dit begrip komen we straks nog te-
rug). Er zullen grotere stedelijke eenheden ontstaan,
waarbij een functionele autonomie van steden een illu-
sie zal zijn. 'Het ongewijzigde handhaven van de oor-
spronkelijke organisatievormen betekent [ ... ] een
toenemende uitholling van hun [de steden] functio-
nele betekenis en leidt tot dienovereenkomstige zin-
loze en wanordelijke ruimtelijke structuren.'27
Een integratie van stedelijke functies in een geweste-
lijk organisatiekader daarentegen leidt tot de vorming
van complete en toch duidelijk gelede stedelijke mili-
eus, een ontwikkeling die volgens Wijers meer kwalita-
tief dan kwantitatief van aard is.
Hlêrarchle en deconcentratie
Het hiërarchie-begrip vormt een sleutel tot zowel het
denken van Eo Wijers als de inhoud van de Tweede
nota voor wat betreft de stedelijke concepten. Vertrek-
kend vanuit de verwachting dat stedelijke structuren in
toenemende mate een gedifferentieerd karakter zou-
den krijgen, werd de doelstelling geformuleerd dat de
ruimtelijke ordening zich zou moeten richten op de in-
standhouding en bevordering van verscheidenheid.
Er moet namelijk gestreefd worden naar het bieden
van een zo groot mogelijk keuzevrijheid ten aanzien
van het gebruik van de omgeving. Alvorens tot de
vorming van concrete planconcepten over te gaan,
vonden Wijers en zijn medewerkers het noodzakelijk
om op zoek te gaan naar de grondslagen van het ver-
stedelijkingsproces. Wij ers ging hierbij uit van de vol-
gende veronderstelling: indien de verscheidenheid
van het urbanisatiepatroon in aantallen nederzettin-
gen en de karakteristiek hiervan bekend zouden zijn
en daarnaast een inzicht zou bestaan voor wat betreft
de verandering in de loop der tijd, dan zouden de
verschillende milieus in de gewenste hoeveelheid ge-
realiseerd kunnen worden.28
Wijers c.s. meenden een belangrijk aanknopingspunt
te hebben gevonden in de rank-size rule, waarover
laconiek werd opgemerkt dat het hier gaat om een niet
te motiveren, maar wel herkenbare wetmatigheid tus-
sen het aantal en de grootte van de kernen binnen
een samenhangend urbanisatiepatroon.29 Elk pa-
troon wordt hierbij gekenmerkt door een bepaalde
hiërarchische relatie tussen de stedelijke kernen. Het
verschil in structurele complexiteit van twee nederzet-
tingen neemt toe, naarmate het verschil in de
hiërarchische rangorde groter is. Een complexere
structuur betekent dat binnen een stedelijke eenheid
meer verschillende milieus aanwezig zijn dan bij een
nederzetting van een lagere orde.
De conclusie luidde dan ook dat dit beeld van het ver-
stedelijkingspatroon moest worden omgezet in een
richtbeeld, een normatief concept. De hiërarchie in het
Schema van de opbouw der be vol-
kingsconcentraties uit ruimtelijke een-
heden. 'Met deze verdeling in vieren
worden karakteristieke verschillen in
dichtheid, voorzieningenpeil en ver-
schijningsvorm getypeerd. '
(Wijers. L., Planning en stedelijke
groei. RPD-publ.1970- 4)
~ t l . C l C t"SM" brt"oUII",KOftU,..
trat., en ",itr\Cc"JIte •• "",-.. "
V.rllt",,,,
•• a.UiMuii;h "flhtl4
4S • '"woneruil!. 1000
...
" ' 0'-
At' 0.'
a." a, : .-u •• : •. n
<.1< c, ;(Q].to 'C.: 0 .• ,
0 ....
0,'.-_ .. ,lil ....
Verschuivende ruimtelijke kaders
nederzettingenpatroon zou versterkt dienen te wor-
den. Dit heeft als consequentie dat gestreefd moet
worden naar meer grote, gedifferentiêerd ingerichte
eenheden, in plaats van de aanvaarding van het ont-
staan van weinig grote en veel kleine, minder gediffe-
rentiëerd ingerichte milieu-eenheden. De omvang van
de grootste steden (Rotterdam en Amsterdam) zou
echter volgens Wijers om kwalitatieve redenen de 1
miljoen inwoners niet te boven mogen gaan, een norm
die reeds dertig jaar eerder in het Algemeen Uitbrei-
dingsplan voor Amsterdam was vastgelegd.30
De rank-size rule heeft uiteindelijk geleid tot het con-
cept gebundelde deconcentratie, dat de middenweg
vormde tussen twee andere spreidingspatronen: een
sterke mate van concentratie (leidend tot stedelijke
eenheden met meer dan 1 miljoen inwoners) en een
sterke mate van deconcentratie, met een afvlakking
van de hiêrarchie der kernen als consequentie. De
grootste steden zouden in het laatste model een ver-
zorgingsniveau hebben dat niet meer zou aansluiten
op dat van de grote steden in omliggende landen.31
Een zekere mate van deconcentratie werd door Wijers
als onvermijdelijk gezien. Er moest echter wel sprake
zijn van een duidelijke mate van geleiding en kanalise-
ring van dit proces, en wel door middel van een bun-
deling binnen stadsgewesten. We kunnen dan ook
duidelijk zien dat het stadsgewestconcept in het den-
ken van Eo Wijers een dubbele functie heeft gehad:
als uitdrukking van een empirisch vast te stellen trend
in het verstedelijkingsproces en tegelijkertijd een ont-
wikkeling waar door middel van ruimtelijke ordening
doelbewust sturing aan zou moeten worden gegeven.
Gezien het verloop van het verstedelijkingsproces kon
alleen nog maar binnen een stadsgewestelijke struc-
tuur sprake zijn van een complete stedelijke leefcul-
tuur.
MIlIeudifferentIatIe
Differentiatie vormt een sleutelbegrip in het denken
van Eo Wijers. 'Ik geloof in een gedifferentieerd milieu'
roept hij in 1966 uit.32 Hij verzet zich tegen de steeds
sterkere nivellering van de menselijke omge-ving. Mi-
lieuvervuiling, de normalisatie van beken, de effecten
van moderne landbouwmethoden, de massarecreatie,
het verkeer etc. zijn krachten die de rijkdom van het fy-
sieke 'substraat' kunnen aantasten. Vooral suburba-
nisatie is een zeer bedreigende ontwikkeling, die vol-
gens Wijers vooral veroorzaakt wordt door het creëren
van steeds meer hoogbouw. Er komen hierdoor milie-
us tot stand waar de bewoner en gebruiker zichzelf
,
11 21 .s tO 110 160
C")
0 0 0 0 0 0 0
t t
*
eH>
tb
+
T
0
23
Verschuivende ruimtelijke kaders
niet in herkent. 33
In het werkproces dat uiteindelijk tot de Tweede nota
zou leiden heeft Wijers geprobeerd de thematiek van
de differentiatie van de menselijke omgeving via con-
crete ruimtelijke ontwerpen uit te werken. Uit een in-
terne notitie blijkt dat in het najaar van 1965 Wijers
reeds een duidelijk beeld had over de invulling van het
concept milieudifferentiatie, een van de meest cen-
trale planconcepten uit de Tweede nota een jaar later.
Er worden ruimtelijke eenheden of nederzettingsty-
pen onderscheiden die, naarmate zij groter worden,
een steeds complexere structuur krijgen.3S Slechts
op details is sprake van afwijkingen ten opzichte van
de definitieve versie in de Tweede nota. In een zeer
helder ontwerp laat Wijers in modelvorm zien hoe aan
elkaar geschakelde ruimtelijke eenheden een bevol-
kingsconcentratie vormen. Een ruimtelijke eenheid is
dus niet gelijk aan een nederzetting.
Binnen de stedelijke gebieden moeten de ruimtelijke
eenheden in een bepaalde verhouding tot elkaar ge-
realiseerd worden. Indachtig de principes van de rank-
size rule zijn er van de kleinste ruimtelijke eenheden
het meest. In het kader van het buiten wonen zouden
deze volgens Wijers een belangrijke rol moeten gaan
vervullen.3S
Deze kleinste milieu-eenheden zouden echter niet op
zichzelf staan, maar deel uitmaken van het stadsge-
westelijke samenlevingsverband. Hoe we ons de
structuur van een stadsgewest moeten voorstellen laat
D. Hazelhoff zien, één van de medewerkers van Eo
Wijers. Verder uit te werken naar de concrete ruimtelij-
ke situatie in een regio is een stadsgewest opge-
bouwd uit een aantal bevolkingsconcentraties, die
weer bestaan uit aan elkaar geschakelde ruimtelijke
eenheden. Grootschalige groenstructuren meande-
ren door het stadsgewest, terwijl ook binnen de ruim-
telijke eenheden zelf nog sprake is van groenvoor-
zieningen. Schakels van stadsgewesten vormen op
hun beurt weer een stedelijke structuur op een hoger
schaalniveau, zo is reeds aan de hand van het conur-


EEN IDEE VOOR OE GROTE LUNEN IN DE OPBOUW VAN NEDERLAND
TOT EEN GEDIF"FERENTIEERD MILIEU
stRrk gRdiffRrRntiRRrd stadRlijk milieu met voIdoend4r extra ruimte
als rRcreatiRf Cln structurerend -olement
grote porkgabiRdRn met eRn accClnt op het boS
arote porkaRbiadan met Clan accant OP het watar
Een idee voor de grote lijnen in de opbouw van Nederland tot een gedifferentieerd milieu (uit:De ruimtelijke or-
dening in ons land; Wijers, L. , 1966; in: Beplantingen en Boomkwekerij, 15 apri11966, nr. 4, blz. 55-57).
24
batieconcept aangegeven.
In een schets (zie hiernaast), voorafgaand aan de
Tweede nota, laat Wijers zien dat het concept van mi-
Iieudifferentiatie ook op deze schaal een belangrijke
betekenis heeft. In en rond de stedelijke zones zien
we namelijk tal van parkgebieden en andere, open
ruimten. Hiermee zijn we aangeland bij een ander be-
langrijke thema in het denken van Eo Wijers. Stad en
land vormen geen gescheiden grootheden, maar
doordringen elkaar: het stadslandschap.
STAD
STAD + UITBREIDING
STADSGEWEST 1
STADSGEWEST 11
Verschuivende ruimtelijke kaders
2.2 Het stadslandschap
Kitsch en groen
Wat is nog de stad en wat is nog land, vraagt Wijers
zich in 1966 min of meer retorisch af. 'De duidelijke
grens tussen 'stad' en 'land' vervaagt. Stad en land zijn
bezig elkaar te doordringen, zowel fysiek als mentaal.
Het isolement is verdwenen, het is een geheel.'37
Verstedelijking als historisch proces heeft volgens Wij-
ers geleid tot het verloren gaan van het contact met de
natuur. De vervanging van de natuur, het stadspark,
kwalificeert hij in 1964 in navolging van de Duitse soci-
oloog Peter Gleichmann als een 'reservaat van idyllisch
verkitschte naïviteit'38
Ook in het concept van de groene stad ziet hij niet
veel. Het begrip staat slechts voor een ontstellend
arme natuur. Van dit hele rijke, gedifferentieerde mi-
lieu is in de naamgeving alleen een visueel aspect,
een kleur overgebleven: het groen (nog erger: kijk-
groen). In de groene stad is behalve van de natuur ook
niet veel van de stad overgebleven. De uitgebreidheid
maakt dat de architectonische elementen los van el-
kaar in de ruimte staan.
Terug naar de natuur betekent volgens Wijers dat wij
weer moeten gaan wonen in het landschap. De moge-
lijkheid om de stad nog verder te versnipperen, zodat
het groen weer natuur wordt, wijst hij af. Hij ziet geen
heil in een buitenplaatsje voor elke burger. Daarente-
gen pleit hij ervoor om de stad weer te concentreren,
maar dan met een beperkte breedte, zodat de inwo-
ners van de stad de relatie met de natuur behouden.
Dit impliceert een hoogwaardig menselijk milieu in re-
latie met een werkelijk natuurlijk landschap, te berei-
ken door een aaneenschakeling van ruimten.39
ContinuTtelt van het stadslandschap
Vormt voor wat betreft de specialisatie en integratie
van stedelijke functies het stadsgewest het (nieuwe)
ruimtelijke kader, dit geldt ook ten aanzien van de ruim-
telijke verschijningsvorm van stad en land. De stedelij-
ke kernen staan niet langer meer op zichzelf, maar zijn
als onderdeel van het stadsgewest in het landschap
opgenomen. Wijers bestempelt in 1965 een dergelij-
ke structuur als de continuïteit van het stadsland-
schap.40 Volgens dit concept vormen niet alleen de
verschillende (stedelijke) ruimtelijke eenheden een
continuüm, maar dit geldt ook voor de niet-bebouwde
ruimten. In en om een stadsgewest zou bijvoorbeeld
sprake moeten zijn van stelsels van grote en kleine
parkgebieden, die deels overgaan in of gecombineerd
zijn met gebieden met een agrarische bestemming.41
In de loop van de jaren zeventig komt de relatie stad-
land in het werk van Eo Wijers pregnanter naar voren.
Nog immer wordt het ruimtelijk kader van zijn ideeên
gevormd door het stadsgewest. Parallel aan de ver-
schuiving van het stadsgewest zonder grenzen uit de
Tweede nota naar het meer compacte stadsgewest uit
de Verstedelijkingsnota, komt het idee van een mi-
lieuvriendelijke stad centraal te staan.42 Niet alleen
omvat dit concept de ook door Wijers bepleite beper-
25
Verschuivende ruimtelijke kaders
king van de automobiliteit, een centrale doelstelling
van de Derde nota. Voor Wijers is het idee van een mi-
lieuvriendelijke stad direct gerelateerd aan de verste-
delijkingsstructuur die in een stadsgewest kan worden
aangetroffen. In een stadsgewest ligt namelijk veel
landelijk gebied. Dit betekent dat de door de mens
'beheerste' omgeving zich uitstrekt tot ver buiten de
stad. Het is zaak om deze landelijke ruimten minder
sterk te benaderen en te ordenen vanuit de verstede-
lijking. Aard en intensiteit van stedelijke activiteiten
moeten zo drastisch veranderen dat een verweving
van stad en land mogelijk wordt. Binnen een stads-
gewest moet daarom een groenstructuur ontwikkeld
worden als contramal voor de verstedelijking. Waar
mogelijk moet gestreefd worden naar geleidelijke
overgangen tussen stad en natuur. Waar de natuur te
zeer bedreigd wordt, moet echter scheiding worden
nagestreefd.
Het begrip groenstructuur heeft voor Wijers een dui-
delijke lading. Stedelijke en open ruimten vormen vol-
gens hem niet alleen een patroon, maar ook een struc-
tuur, dat wil zeggen een complex relatiestelsel. De be-
tekenis van een groenstructuur gaat verder dan alleen
het morfologische verschil tussen stad en land. Het
gaat om een wisselwerking tussen verschillende func-
ties, van de potenties van een gebied en van histori-
sche en andere achterliggende functies. In een stads-
gewestelijke verstedelijkingsstructuur staan de onder-
linge relaties tussen steden en dorpen centraal. Daar-
naast gaat het om de beantwoording van de vraag hoe
op grond van de landschappelijke hoofdstructuur naar
ontwikkelingsrichtingen van stadsgewesten en stede-
lijke activiteiten gezocht kan worden.
2.3 Het stadsgewest volgens Eo Wij ers
De grote stad als een op zichzelf staande grootheid
bestaat volgens Wijers niet meer. Reeds in de vroege
jaren zestig was hij tot deze slotsom gekomen en tot in
zijn laatste levensfase heeft hij hieraan vastgehouden.
Van meet af aan werd het stadsgewest niet als een
louter stedelijke structuur opgevat. Natuur en land-
schap maken volgens Wijers een integraal deel uit van
het stadsgewest en de intrinsieke waarden die hieraan
kunnen worden verbonden maken het noodzakelijk
het stadsgewest niet alleen te benaderen vanuit be-
langen die kunnen worden verbonden aan stedelijke
functies.
Voor Wijers is het stadsgewest een volledigere stede-
lijke structuur dan de traditionele compacte stad, waar-
uit het stadsgewest ontstaan is. In een stadsgeweste-
lijke structuur kan namelijk een leefwereld gecreêerd
worden die veel gedifferentieerder en completer is
dan de stad ooit kan zijn. Er kunnen stedelijke milieus
ontstaan die elk een eigen signatuur hebben. Het ei-
gen karakter is mede een consequentie van het gege-
ven dat woningbouw over verschillende lokaties ver-
deeld wordt. In lijn met de tijdsgeest verbindt Wijers in
de jaren zeventig hieraan de conclusie dat het nood-
26
zakelijk is om uit te gaan van kleine stadsgewesten.
Een milieuvriendelijke stad brengt de noodzaak met
zich mee de automobiliteit te verlagen.
De gedifferentieerde leefwereld van een stadsgewes-
telijke verstedelijkingsstructuur is bij Wijers zeker niet
alleen een gevolg van woonmilieudifferentiatie. Natuur
en landschap moeten op een dusdanige wijze in de
stadsgewestelijke structuren worden opgenomen dat
een stadslandschap ontstaat. De tegenstelling tussen
stad en land, een dominante trek in de Nederlandse
ruimtelijke ordening, is bij Wijers opgeheven. Het is
dan ook de vraag of hij zo gelukkig zou zijn geweest
met concepten als compacte stad en stedelijke con-
centratie en met de signatuur van sommige van de
woonmilieus die sinds enige jaren aan de stadsranden
gerealiseerd worden. Hij zou vermoedelijk echter zeer
ingenomen zijn met een voorstel als de parkstad in het
Tussengebied. Op een nog lager schaalniveau dan
Wijers' idee van verweving tussen stad en land zijn in
dit plan groen en rood met elkaar in verbinding ge-
bracht.
Voor wat de thematiek van de prijsvraag betreft, 'het
stromende stadsgewest', kan het werk van Eo Wijers
nog steeds als inspiratiebron dienen. De consequen-
ties van het verloop van het verstedelijkingsproces
voor natuur en landschap en de kwaliteit van het leef-
milieu in brede zin hebben bij hem altijd voorop ge-
staan. Gezien zijn oproep om te streven naar een mi-
lieuvriendelijke stad zou hij zich enthousiast hebben
ingezet om het idee van kringlopen en stromen te in-
tegreren in concrete ruimtelijke plannen. Dat de stad
daarbij aangewezen is op de regio, maakt dat het
stadsgewest nog steeds een zinvol ruimtelijk plancon-
cept kan zijn.
NOTEN
1. Klerk, L. de, Engelsdorp Gastelaars, R. van (1987) De
scenario's voor Nederland, in: Nieuw Nederland; Onderwerp
van ontwerp, Boek I: Achtergronden, p.042-063
2. Zonneveld, W. (1991) Conceptvorming in de ruimtelijke
planning; Patronen en processen, pass, Planologische
Studies 9A, Amsterdam: Planologisch en Demografisch In-
stituut Universiteit van Amsterdam
3. Het navolgende zal gebaseerd zijn op: Zonneveld, W.
(1991) Concept vorming in de ruimtelijke planning; Encyclo-
pedie van plan concepten, Planologische Studies 9B, Am-
sterdam: Planologisch en Demografisch Instituut Universi-
teit van Amsterdam; Benschop, N., Zonneveld, W. (1985)
Het stadsgewest in het nationale ruimtelijke beleid; Een
analyse van rijksnota's, Amsterdam
4. Bosma, K. (1990) Town and regional planning in The
Netherlands 1920-1945, in: Planning Perspectives, jrg.5,
nr.2, p.125-147
5. Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse
Volk (1949) De Verspreiding van de Bevolking in Nederland;
I: Probleemstelling; IA: Tekst, op.cit. p.23, Publicatie nr.3,
Rijksdienst voor het Nationale Plan, 's-Gravenhage: Staats-
drukkerij
6. ibid, p.81
7. Berg, G.J. van den (1957) Algemene inleiding: op zoek
naar een kader, pass, in: Nieuwe steden in Nederland?,
Nr. LXII der Publikaties van het Instituut, Alphen aan de Rijn:
N. Samsom
8. Steigenga, W. (1961) De verstedelijking van Nederland
een voorbeeld van een gedecentraliseerd urbanisatiepa-
troon, in: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geogra-
fie, jrg.52, nr. 10, p.253-266
9. Steigenga, W. (1961) Sub-urbanisatie en decentralisatie
in Nederland; Een eerste verkenning van recente verschijn-
selen, in: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geogra-
fie, jrg.52, m.8, p.21 0-222
10. Wissink, G.A. (1963) Inleidende beschouwingen, in:
Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Ge-
nootschap, Deel LXXX, nr.l, p. 12-21, op.cit. p.13
11. ibid. op.cit. p. 14
12. Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
(1966) op.cit. p.83-85
13. ibid. op.cit. p.79
14. In de jaren zeventig is nog een discussie gevoerd over
de vraag of niet geprobeerd moest worden E-milieus te doen
laten ontstaan, stedelijke milieus met een meer grootstede-
lijk karakter. Het Nederlandse urbanisatiepatroon zou dan
beter kunnen aansluiten bij het Europese. Een stad als Am-
sterdam zou dan qua voorzieningen in de buurt komen van
bijvoorbeeld Parijs. Metropoolvorming werd dit in 1970 ge-
noemd in de bekende nota 'Ruimtelijke structuren voor Zuid-
Holland'. De regering beslist echter in 1976 dat een prioriteit
Verschuivende ruimtelijke kaders
moet worden gegeven aan de verbetering van de woonom-
standigheden van de zittende bevolking. Metropolitaine ont-
wikkelingen zouden zich hier slecht mee verdragen (Ver-
stedelijkingsnota; Deel a, 1976, p.51, 141).
15. Verstedelijkingsnota; Deel d, 1977, p.110
16. Een stad om in te wonen (1978) Rotterdam: Gemeente
Rotterdam
17. Achtergrondinformatie bij de Structuurschets voor de
Stedelijke Gebieden, Studierapport van de Rijksplanologi-
sche Dienst, Den Haag: Rijksplanologische Dienst
18. Structuurschets Stedelijke Gebieden; Deel d, 1984,
p.70
19. ibid, p.66, 110
20. Deze thematiek staat ook centraal in: De Randstad
maakt zich op; Interprovinciale verstedelijkingsvisie op de
Randstad (1990) Randstad Overleg Ruimtelijke Ordening
21. Brabant op streek; Nota voor overleg over de streek-
planherziening (1990) Provincie Noord-Brabant
22. Een Structuurschets voor de Haagse Agglomeratie,
1990, p. 13,30
23. Zonneveld, W. (1991) Ruimtelijke concepten voor Noord-
west-Europa; Bouwstenen voor een ruimtelijk perspectief,
p.180, Den Haag: Rijksplanologische Dienst
24. Natuurbeleidsplan; Regeringsbeslissing, p.74-77, 176-
177
25. Een parkstad tussen Hof en haven, Inrichtingsstudie
Tussengebied, 1989. , Projectgroep Inrichtingsstudie Tus-
sengebied, Provincie Zuid Holland, Dienst Ruimte en Groen
26. Semi-Statisch Archief Vrom; Dossier 711 Werkgroep
Vormgeving Stadsgewesten
27. Semi-Statische Archieven VROM; 711-1 Nota Ruimtelij-
ke Ordening 11 (Ontwikkeling van het wonen en de verstede-
lijking); Bijlage 1 behorende bij discussienota over het wo-
nen van ir.L Wijers nr.4. dd. 14-4-1965
28. Semi-Statische Archieven VROM; 711-1 Nota Ruimtelij-
ke Ordening 11 (Ontwikkeling van het wonen en de verstede-
lijking); Nota voorde RPC 27/28 oktober 1965 te Noordwijk
d.d. 24-9-1965, Ir.L Wijers c.s.
29. Wijers, L. (1970) Planning en stedelijke groei, p.18
30. Semi-Statische Archieven VROM; 711-1 Nota Ruimtelij-
ke Ordening 11 (Ontwikkeling van het wonen en de verstede-
lijking); Bijlage 1 behorende bij discussienota over het wo-
nen van Ir.L Wijers nr.4. d. d. 14-4-1965
31. Wijers, L. (1970) Planning en stedelijke groei, p.9 e.v.
32. Wijers, L. (1966) De ruimtelijke ordening in ons land,
op.cit. p.57
33. Wijers, L. (1965) Het verstedelijkingsproces in Neder-
27
Verschuivende ruimtelijke kaders
land, p.38
34. Wijers, L. (1969) De toekomst van de Nederlandse ste-
den, pass
35. Semi-Statische Archieven VROM; 711-1 Nota Ruimtelij-
ke Ordening 11 (Ontwikkeling van het wonen en de verstede-
lijking); De verstedelijking; Nota voor de R.P.C. 27/28 okto-
ber 1965 te Noordwijk
36. Het inwonertal zou 4000 moeten bedragen, in de Tweede
nota werd dit uiteindelijk 5000.
37. Wijers, L. (1966) De ruimtelijke ordening in ons land,
op.cit. p.55
38. Wijers, L. (1964) Verstedelijking, p.409
39. ibid.
40. Semi-Statische Archieven VROM; 711-1 Nota Ruimtelij-
ke Ordening 11 (Ontwikkeling van het wonen en de verstede-
lijking); Bijlage 3 behorende bij notitie nr.4 van ir. Wijers
41. Semi-Statische Archieven VROM; 711-1 Nota Ruimtelij-
ke Ordening 11 (Ontwikkeling van het wonen en de verstede-
lijking); Bijlage 1 behorende bij discussienota over het wo-
nen van ir.L. Wijers nr.4, dd. 14-4-1965
42. Wijers, L. (1978) Stad -land, nationaal bezien, pass
28
'Het stadsgewest Breda' is een essay geschreven door
drs. Th. A.M. Reijs, hoofd afdeling statistiek en onderzoek
Gemeente Breda, op verzoek van de Eo Wijersstichting.
Het bestuur acht deze statistische informatie over de ver-
schillende stromen in dit stadsgewest belangrijk als achter-
grondinformatie voor de deelnemers aan de prijsvraag "Het
Stromende Stadsgewest, vormgeven aan de ecoregio Bre-
da".
INHOUD:
O. INLEIDING
1. BESCHRIJVING VAN DE VERSCHILLENDE GEBIEDEN
VAN HET STADSGEWEST
2. RUIMTELIJKE ONTWIKKELING
3. BEVOLKING en WONEN
3.1 Bevolking
3.2 Wonen
4. WERKGELEGENHEID
4.1 Algemeen
4.2 Het ontwikkelingsperspectief voor het stadsgewest
4.3 Feitelijke toestand werkgelegenheid
5. VOORZIENINGEN
5.1 Algemeen
5.2 Feitelijke situatie in het stadsgewest
6. VERKEER EN VERVOER
6.1 Algemeen
6.2 Feitel ijke toestand verkeer en vervoer
7. OVERIGE NETWERKEN
7.1 Gas
7.2 Electra
7.3 Warmtevoorziening
7.4 Water
8. ENKELE BELANGRIJKE LOKATIES BINNEN HET
STADSGEWEST
8.1 Tuinbouwveiling te Breda
8.2 De Amercentrale te Geertruidenberg
8.3 Afvalstortplaats Bavel/Dorst
8.4 CSM te Breda
9. LITERATUUR
Het stadsgewest Breda

Welke niet-zuiderling denkt er bij Noord-Brabant
niet aan de andere kant van de grote rivieren, een an-
der slag mensen en een bepaald soort landschap. Het
roept al gauw het beeld op van veel bossen, akkers,
weilanden en boerderijen. Van heide en dorpen met
keien-straten, een kerk en een landweg met statige
populieren. Dat is natuurlijk een oppervlakkig beeld.
Het wordt bevorderd omdat velen Noord-Brabant
vaak alleen zien vanaf de snelwegen, wanneer ze
doorrijden naar het zuiden of het oosten.
Zeker de laatste tientallen jaren is er echter veel in
het landschap veranderd en bovendien zijn er meer-
dere aspecten: 't is een geheel van "Brabants bont" ....
In het stadsgewest Breda zijn alle veranderingen van
de laatste perioden duidelijk te herkennen, zoals de
verstedelijkingstendens, mede vanwege de overloop
uit het westen en de grote toename van het autover-
keer. Het gebied is strategisch gelegen tussen de
twee wereldhavens Rotterdam en Antwerpen met hun
grote economische potenties. Er bestaan snelle ver-
bindingsmogelijkheden met de rest van Nederland en
het Franse en Duitse achterland. De regio is daarnaast
bereikbaar over water met vaarroutes als Hollands
Diep, Maas, Waal, Mark en Wilhelminakanaal. Tevens
zijn er, met uitzondering van de oostzijde van de
Randstad, goede spoorverbindingen met alle wind-
streken.
Ook zijn bijna alle facetten van het Brabantse land in
het gebied te herkennen. In het Noorden ligt De Bies-
bosch die ontstaan is door de Elisabethsvloed van
1421. Na de afsluiting van het Haringvliet is de werking
van eb en vloed verdwenen met als gevolg dat flora en
fauna veranderden. Het gebied wordt gekenmerkt
door loofbossen, grienden, schorren, slikken, zand-
platen en ontelbare kreken en is een ideaal gebied
voor zowel de natuurliefhebber als de recreant.
Aansluitend aan de Biesbosch ligt de rest van het klei-
gebied dat vroeger nog regelmatig overstroomd werd.
De rest van het stadsgewest Breda bestaat uit zand-
grond. De beekdalen zijn hier sterk structurerend ge-
weest. Dorpen en landgoederen werden bijvoorkeur
aan de rand van de beekdalen gevestigd, tussen de
hogere voor akkerbouw geschikte gronden en de la-
ger gelegen voor hooiland geschikte gronden.
In het vervolg van dit artikel wordt nader ingegaan op
de verschillende aspecten die een rol spelen in het
stadsgewest Breda. Speciale aandacht zal hierbij be-
steed worden aan verandering, beweging en stro-
ming, die alle kenmerkend zijn voor dit gebied.
Allereerst zal een beschrijving gegeven worden van
de verschillende gebieden en de ruimtelijke ontwikke-
ling, vervolgens zullen bevolking, werkgelegenheid,
voorzieningen en verkeer en vervoer beschreven. Tot
slot zullen aan aantal overige netwerken en enkele be-
langrijke lokaties binnen het stadsgewest weergege-
ven worden.
29
Het stadsgewest Breda
1 BESCHRIJVING VAN DE VERSCHILLENDE
GEBIEDEN VAN HET STADSGEWEST.
Het stadsgewest beslaat een gebied, dat zich uitstrekt
tussen Zundert en Woudrichem en tussen BaarIe-
Nassau en Klundert met Breda als centrale stad. Het
stadsgewest zal in dit artikel onderverdeeld worden in
vier gebieden:
* Breda.
* Stadsregio Breda: Breda, Oosterhout, Etten-Leur,
Rijsbergen, Nieuw-Ginneken, Terheijden, Prinsen-
beek en Teteringen. (In sommige gevallen wordt dit ge-
bied ook gehanteerd voor dit gebied exclusief de gemeente
Breda. Dit zal echter wel aangegeven worden.)
* Stadsgewest noord: de gemeenten ten Noorden
van de stadsregio Breda: Zevenbergen, Klundert,
Hooge- en Lage-Zwaluwe, Made en Drimmelen, Geer-
truidenberg, Raamsdonk, Werkendam, Woudrichem,
Dussen en Wijk en Aalburg.
* Stadsgewest zuid: de gemeenten ten zuiden van de
stadsregio: Zundert, Chaam en Baarle-Nassau.
Het stedelijk knooppunt Breda, met nu ca 125.000 in-
woners en 61 .500 arbeidsplaatsen, is reeds van ouds-
her het centrum van de regio. Dit komt mede voort uit
de rol die de Van Nassaues en Oranjes hebben ge-
speeld. Hun rol is niet alleen zichtbaar in de "eco-
nomische" functie van de stad, die ook tot stand is ge-
komen doordat Breda functioneerde als garnizoens-
stad, maar ook in de natuur rond Breda; bosbouw was
een van de punten waar zij zich nijver mee bezig heb-
ben gehouden. De bossen leverden niet alleen hout
voor bouwwerken, meubels en brandstof maar functio-
neerden ook als gebied voor hert en ander jachtwild.
Wolven, herten en zwijnen zijn nu allang verdwenen,
de vos en de ree worden er nog wel gesignaleerd.
Breda is door zijn strategische ligging aan 3 rijkswe-
gen, zijn aantrekkelijk woonmilieu en de stedelijke in-
frastructuur uitgegroeid tot het zwaartepunt van de
economisch belangrijke en sterk groeiende regio
West-Brabant. Breda vervult de centrumfunctie op het
gebied van gezondsheidszorg, het onderwijs, winkels
en culturele activiteiten. Tegelijkertijd is het een zake-
lijke stad, inventief en met een goed ondernemerskli-
maat.
Bijzonder is dat Breda ook binnen de bebouwde kom
een groene stad is. Dit wordt voor een zeer groot ge-
deelte veroorzaakt door de (nog) aanwezige militaire
terreinen.
De aantrekkingskracht van de binnenstad van Breda is
vooral te danken aan een combinatie van de historis-
che kern met een dynamisch kernwinkelapparaat en
horecafaciliteiten.
In de stadsregio Breda zijn nog twee andere steden te
onderscheiden: Oosterhout en Etten-Leur. Ooster-
hout is in de periode na de oorlog sterk gegroeid van
een groot 'dorp' met 18.000 inwoners tot een middel-
grote stad met ruim 48.000 inwoners. Deze ontwikke-
ling ging gepaard met een sterke ontwikkeling in be-
drijvigheid. In Oosterhout is voldoende ruimte voor
30
nieuwe werkgelegenheid. Het beschikt over een, voor
zijn grootte, zeer gevarieerd aanbod van voorzienin-
gen op gebieden als winkels, onderwijs, sport en re-
creatie: "De Warande" en "Surae". Vooral eerstge-
noemd recreatieoord heeft meer dan locale betekenis.
Als woongemeente is Oosterhout zeer in trek. Dit
komt mede door de bossen en heidevelden in de
naaste omgeving.
Etten-Leur is met ruim 32.000 inwoners de derde stad
van het stadsgewest. Sinds het begin van de jaren vijf-
tig heeft de plaats een onstuimige groei gekend van
agrarische gemeenschap tot een industriêle stad met
betekenis op tal van terreinen voor de omringende ge-
meenten. In het totaal vinden in Etten-Leur ruim
12.000 mensen werk, waarvan ruim de helft op Vos-
donk, direct gelegen aan de RW58.
De stadsregio heeft in zijn totaliteit 245.000 inwoners
en meer dan 98.000 arbeidsplaatsen.
Het gebied ten Noorden van de stadsregio Breda telt
altijd nog ca 110.000 inwoners en ca 27.000 arbeids-
plaatsen. Het is onder te verdelen in drieên: De Bies-
bosch, het land van Altena en de overige gemeenten.
De Biesbosch heeft een aantal drinkwaterbekkens,
die dienen als waterreservoir voor de omgeving Rot-
terdam en gedeelten van West-Brabant. Bovendien
trekt de Biesbosch vanwege het water veel recreanten
aan. In Made en Drimmelen en Hank, in de gemeente
Dussen, zijn dan ook (grote) jachthavens.
Het Land van Altena is een landelijk open gebied met
vele riviergezichten. Het heeft veel slingerende dijken
met molens. De pendel vanuit het gebied is veel naar
buiten het stadsgewest gericht. Historisch heeft het
gebied tot 1815 tot Holland behoort, op cultureel ter-
rein is dit nog duidelijk waar te nemen.
In het gebied ten zuiden van de stadsregio Breda lig-
gen drie zeer landelijke gemeenten, waarin de land-
en tuinbouw en boomkwekerijen zeer belangrijk zijn.
Daarnaast is in deze gemeenten de recreatie sterk op-
gekomen. Er wonen 23.000 mensen en zijn er ca
6.500 arbeidsplaatsen. Binnen dit gebied bestaan
twee enclave-gemeenten Baarle-Nassau en BaarIe-
Hertog, Waarbij de eerste Nederlands is en de tweede
Belgisch. Deze gemeenten hebben daardoor een
grote aantrekkingskracht.
2. RUIMTELIJKE ONTWIKKELING
In de jaren zestig begint de overloop uit de Randstad
naar WestBrabant op gang te komen. De Tweede nota
over de ruimtelijke ordening, uitgewerkt in het Streek-
plan West-Brabant (1970), erkent de overloopfunctie
en staat gebundelde deconcentratie als ruimtelijk
model voor. Als ontwikkelingszones worden hiervoor
aangewezen: Roosendaal, Bergen op Zoom en Bre-
da. Breda dient tevens te fungeren als hoofdcentrum
voor geheel WestBrabant en omvat het gebied Etten-
Leur - Breda - Oosterhout met de Dongemond en
staat in functionele relatie met het Moerdijkgebied.
De overloop en de suburbanisatie zijn sindsdien sterk
doorgegaan. Zo hebben in eerste instantie de stads-
randgebieden een sterke groei doorgemaakt, terwijl
Breda zijn bevolking zag teruglopen. Ook de spreiding
van de werkgelegenheid is niet verlopen volgens de
gebundelde deconcentratie.
De Derde nota ruimtelijke ordening bepleit daarom
een sterker accent op bundeling. Breda wordt aange-
wezen als groeistad. Hiervoor dienen dan wel wer-
vende woonmilieu's ontwikkeld te worden binnen de
directe invloedssfeer van de stad.
In de Vierde nota over de ruimtelijke ordening wordt
de positie van Breda in het stadsgewestJWest-Brabant
nog verder versterkt door de aanwijzing tot stedelijk
knooppunt. Stedelijke knooppunten zijn gedefinieerd
als een beperkt aantal steden - dertien in totaal - die in
het geheel van Nederland een lands(deel)verzor-
gende rol dienen te vervullen. .
Voor Breda wordt (in de 4e Nota, deel d) het volgende
opgemerkt. "Breda beschikt over een goede weg- en
railinfrastructuur. De economische uitgangspositie is
redelijk tot goed wat de economische gezondheid en
toegevoegde waarde betreft. Wel is de bedrijvenstruc-
tuur tamelijk eenzijdig: industrie overheerst, de dien-
stensector is in verhouding weinig vertegenwoordigd.
De commerciele voorzieningen zijn redelijk, de niet-
commerciele matig vertegenwoordigd. De stad be-
schikt niet over een universiteit, maar wel over een
sterk hoger beroepsonderwijs". In het vervolg van dit
artikel zal deze uitspraak nader worden genuanceerd.
In de 4e Nota worden voor het Nederlandse ruimtelijk
beleid de volgende algemene lijnen - die dus ook voor
het stadsgewest van toepassing zijn - uitgezet.
Nieuwe locaties voor wonen, werken en voorzienin-
gen dienen geconcentreerd te worden in de centrale
stedelijke gebieden van de stadsgewesten met het
oog op beperking van de automobiliteit, het draagvlak
van het openbaar vervoer en de specifieke kwaliteiten
van het landelijke gebied tussen de stadsgewesten.
De mogelijkheden tot herstrukturering en verdichting
binnen de centrale kernen van de stadsgewesten die-
nen maximaal benut te worden.
Voor de landelijke gebieden wordt aangegeven dat, in
WestBrabant, er mogelijkheden worden gezien voor
vollegrondstuinbouw. Met een gescheiden ontwikke-
ling van de land- en tuinbouw met die van andere
functies. Voor het gebied rond Chaam is gekozen
voor een groene koers, dus de ecologische kwalitei-
ten zijn richtinggevend voor de ruimtelijke ontwikke-
ling. Het realiseren daarvan zal, volgens de nota, ge-
zien de relatief bescheiden omvang van de bestaande
natuurgebieden grote inspanning vergen.
Na deze algemene beschrijving wordt in het vervolg
van dit artikel een specifiekere beschrijving van het
stadsgewest op een aantal punten gegeven.
3. BEVOLKING EN WONEN
3.1 Bevolking
Vanaf 1960 tot 1980 is de bevolking in het stadsge-
Het stadsgewest Breda
west sterk gegroeid (35% over de 20 jaar); na 1980 tot
heden is er sprake van een halvering in de groei. De
vooruitberekeningen duiden erop dat de groei van de
afgelopen jaren ook tot 2000 zal doorzetten. De groei
van de bevolking is over het gehele stadsgewest
duidelijk niet overal gelijk geweest.
Tabel 1: Inwoners in de verschillende regio's per 1 ja-
nuari '60, '70, '80, '90 en 2000
Regio 1960 1970 1980 1990 2000
Breda 108.133 121 .209 117.259 123.025 131.400
stadsregio 60.710 82.486 111 .321 122.337 129.200
stadsgew.N 46.018 49.854 62.899 66.589 71 .700
stadsgew.Z 17.746 19.960 21.994 22.999 23.900
Totaal 232.607 273.509 313.473 334.950 356.200
Stadsregio: exel. Breda. Stadsgewest Noord: exel. het Land
van Altena.
In tegenstelling tot het Rijksbeleid is de procentuele
groei in bevolking vooral in het stadsregiogebied excl.
Breda erg groot geweest van 1960 tot 1990: verdub-
beld (102%), tegenover 14% in de gemeente Breda.
Ook het stadsgewestgebied Zuid (30%), maar zeker
Noord zijn vanaf 1960 gegroeid (45%). Alleen de ge-
meente Breda is dus achter gebleven in groei.
Gezien de laatste bijstellingen in beleid wordt voor de
toekomst, (op basis van de Primos-prognoses: de be-
volkingsprognoses voor alle gemeenten in Nederland,
die worden gebruikt door het ministerie van VROM ter
voorbereiding van het huisvestingsbeleid en van de
woningbouwprogrammering) verwacht dat de bevol-
kingsgroei over het stadsgewest gebied vrij egaal ver-
deeld (overal circa: 7%) zal zijn. Een sterkere toename
van het stedelijk gebied is echter niet voorzien, al zou
dit op basis van de doelstelling van beperking mobili-
teit wel verwacht mogen worden.
In het concept-ontwerpstreekplan voor Noord-Brabant
wordt in algemene zin aangegeven dat de groei (wo-
nen, werken enz.) in de stadsregio moet plaatsvinden
en dat suburbanisatie van het landelijk gebied moet
worden tegengegaan. Er heeft echter nog geen ge-
talsmatige vertaling plaatsgevonden.
De bevolkingsontwikkeling wordt veroorzaakt door ge-
boorten/stertten en vestigingen/vertrekken. Na 1970
is het aantal geboorten in het stadsgewest Breda sterk
afgenomen en is hierbij vergelijkbaar met het Neder-
landse gemiddelde. Wel is er een duidelijk verschil tus-
sen Breda en de andere gemeenten in het stadsge-
west. Door de bevolkingssamenstelling is de natuurlij-
ke aanwas (geboortenstertten) in de andere gemeen-
ten constant hoog gebleven.
In samenhang met de relatief sterke groei, in de ach-
terliggende jaren, van de gemeenten rondom de stad
kunnen kenmerkende verschillen worden geconsta-
teerd tussen de bevolkingssamenstelling van Breda
en de overige gemeenten. In Breda wonen relatief
veel mensen met lagere inkomens, veel gebroken ge-
zinnen en alleenstaanden (jongeren o.a. studenten).
NB. Opgemerkt moet worden dat de behoefte aan woningen
31
Het stadsgewest Breda
voor de zittende bevolking de laatste jaren in Breda sterk
aan het afnemen is door de bevolkingsopbouw aldaar, dit in
tegenstelling met de overige gemeenten in het stadsgewest.
De gemiddelde woningbezetting zal daarom in de eerstko-
mende jaren in het stadsgewest nog sterker kunnen dalen
dan in Breda. Breda zal met andere woorden met minder
woningen toch sterker groeien en wel door migranten.
Het aantal vestigingen is vanaf 1960 toegenomen van
ca 11.000 per jaar tot 17.000 (1973) en heeft zich hier-
op gestabiliseerd tot 1989. Omdat het aantal vertrek-
ken minder sterk toenam, is er sprake van een toene-
mend vestigingsoverschot. Het vestigingsoverschot,
vooral ten opzichte van de randstad, komt met name
voort uit een tevredenheid met het woonmilieu. Uit on-
derzoek van een aantal ja-ren geleden bleek dat on-
geveer 59% van de vestigers een ander motief had
dan een werkmotief. Vooral de laatste jaren is er
sprake van een toename van het aantal vestigers in
Breda. Deze zijn voor een groot gedeelte afkomstig
(56%) van buiten het stadsgewest en buiten Noord-
Brabant (zie Tabel 2) . Dit is in tegenstelling tot de over-
ige gemeenten in de stadsregio. Hier is slechts 40%
afkomstig uit overig Nederland en het buitenland. De
relatie tussen de overige gemeenten in de stadsregio
en Noord-Brabant is in absolute zin echter sterker.
Tabel2: Vestigers in en vertrekkers uit Gemeente Bre-
da en Stadsregio cq van en naar verschillende gebie-
den in 1989
Breda Stadsregio Breda
abs. % abs. %
Overig Nrd. Brabant in 3.115 44 3.105 60
2.912 52 3.467 66
Overig Ned./ in 3.944 56 2.035 40
Buiteolaod 2693
.tB
1164

Totaal in 7.059 100 5.140 100
5.605 100 5.231 100
3.2 Wonen
In de toename van de woningbouw is bij de verdeling
over de regio's niet hetzelfde patroon te herkennen
als in de groei van het aantal inwoners. Het aantal wo-
ningen is van 1980 tot 1990 in het stadsregio gebied
exclusief Breda het sterkst toegenomen. In de overige
gebieden, Breda en de overige gemeenten van het
stadsgewest, is dit aantal minder gestegen.
Tabel 3: Woningen in de verschillende regio's per
1 januari '80, '90 en 2000
Regio 1980 1990
0/0
2000 %
groei groei
Breda 40.709 51.484 26 57.584 12
Stadsregio 33.834 44.137 30 50.816 15
stadsgew-N. 19.443 23.884 23 28.000 17
stadsgew-Z. 6.648 8.095 22 9.000 11
Totaal 100.634 127.600 27 145.400 14
Stadsregio exel. Breda; Stadsgew-N. axel. land van Altana
32
Voor de periode tot 2000 is het echter opvallend dat
de "Rijksprognose" uitkomt op een relatief vrij geringe
groei van het aantal woningen voor het centrale ge-
bied van het stadsgewest vergeleken met de rest van
het stadsgewest. Samen met de Provincie zijn de ge-
meenten in de stadsregio Breda aan het onderzoeken
welke verstedelijkingsmodellen het beste aansluiten
bij het beleid om uitbreidingen nabij de stad te situê-
ren in verband met het draagvlak van de stad en het
mobiliteitsbeleid. Daartoe wordt een uitwerkingsplan
van het streekplan opgesteld.
De verschillende tendensen in het aantal gebouwde
woningen en de bevolkingsontwikkeling komen sa-
men in de gemiddelde woningbezetting. Duidelijk is
dat deze zich in de diverse gebieden verschillend ont-
wikkelt. Wel is er overal sprake van een daling.
Tabel 4: Inwoners per woning in de verschillende re-
gio's per 1 januari '80, '90 en 2000

1980 1990 2000
Breda 2,88 2,39 2,28
Stadsregio 3,29 2,77 2,54
Stadsgewest-Noord 3,24 2,79 2,56
Zuid 3,31 2,84 2,66
Totaal 3,11 2,63 2,45
Stadsregio: exel. Breda. Stadsgewest Noord: axel. het land
van Altena.
Wat betreft de samenstelling van de woningvoorraad
zijn er beduidende verschillen tussen de gebieden in
het stadsgewest.
Vooral in de regio Zuid en in de randgemeenten rond
Breda is er sprake van een groot percentage wonin-
gen particulier eigendom. In de regio Noord is dit in
mindere mate. In Breda zelf zijn er ongeveer evenveel
woningen in de sociale sector als in particulier eigen-
dom. Deze verschillen zijn niet altijd in overeenstem-
ming met de wensen van de bevolking. Een meer
evenwichtige verdeling zou hierbij meer aansluiten.
Tabel 5: Soort woningen in de verschillende regio's
per 1 januari 1986
Regio soc. sector part. eig. part. huur totaal
Breda 18.000 17.574 11 .255 46.829
Stadsregio 11.819 24.864 3.673 40.356
Stadsgew- N. 7.664 12.123 2.301 22.088
Stad§gew-Z. 955 2.180 343
Totaal 38.438 60.741 17.572 116.751
Stadsregio: exel. Breda; Stadsgewest Noord: exel. het land
van Altena.
Op basis van de prognoses van de Provincie Noord-
Brabant is tot 2015 nog ruimte nodig voor circa 30.000
woningen binnen het stadsgewest. Alleen de ge-
meente Breda heeft tekort aan grond om de eigen wo-
ningbehoefte te dekken. Tot het jaar 2005 is er al een
tekort aan ruimte voor 5000 woningen.
4. WERKGELEGENHEID
4.1 Algemeen
Het beleid waarbij aan de agglomeratievoordelen - dat
wil zeggen de voordelen uit concentratie van econo-
mische activiteiten - veel belang wordt gehecht, stamt
reeds uit de vijftiger jaren. In de zestiger jaren is het
economisch beleid in Nederland meer gekoppeld aan
het ruimtelijk beleid dan in de periode ervoor. Aan het
eind van de jaren '70 wordt ook het milieu genoemd
als een van de zaken die in de toekomst tot hun recht
dienen te komen. Naast het aspect selectiviteit (waar-
onder de zorg voor het milieu) wordt in de Economi-
sche structuurnota, juni 1976 het hoofdthema conti-
nuïteit (werkgelegenheidsdoelstelling) aan de orde
gesteld.
Daarbij wordt op grond van de feitelijke ontwikkelingen
het vermoeden uitgesproken dat extra werkgelegen-
heid het gemakkelijkst van de grond komt als gevolg
van uitstraling uit het westen. Hierbij wordt in de Ver-
stedelijkingsnota van februari 1976 het accent meer
dan voorheen gelegd op bundeling. Met name de
wens naar een gesloten woon-werkbalans per stads-
gewest komt nu als beleidsintentie naar boven.
Het laatste decennium is in de economische ontwik-
keling, door schaalvergroting en specialisatie, de inter-
nationalisering steeds belangrijker geworden. Dit zal
versterkt worden door het verdwijnen van de grenzen
in West-Europa in 1992. Deze wegvallende grenzen
zullen de uitgroei van een beperkt aantal economi-
sche zwaartepunten (waaronder de haven Rotterdam,
Schiphol en Brussel-Antwerpen) stimuleren. Verbind-
ingen tussen deze mainports, zullen daarmee steeds
belangrijker worden. Naast deze internationale vesti-
gingsmilieu's zijn ook een aantal stedelijke knooppun-
ten, waaronder Breda, die een nationale/regionale
centrumfunctie vervullen zodanig dat er een goede
mogelijkheid ontstaat om in (inter)nationaal verband
een goede uitgangspositie te verkrijgen voor econo-
mische ontwikkeling.
4.2 Het ontwikkellngsperspectlef voor het
stadsgewest
Het hoofdbeeld van de regionaal-economische ont-
wikkeling in Nederland wordt bepaald door de uitstra-
ling van de Randstad (de sterke opkomst van de inter-
mediaire zone) en door het toenemend belang van de
mainports met twee hoofdtransportassen naar het ach-
terland. Onder andere het stadsgewest Breda profi-
teert hiervan.
Gelegen op de centrale stedenring in de intermediaire
zone ligt West-Brabant (inclusief het stadsgewest Bre-
da) op de as van de randstad naar het zuiden. Het is
dan ook een regio die economisch van toenemende
betekenis is. De economie van deze regio behoort, na
het economisch dieptepunt in Nederland in 1982, tot
een van de snelst groeiende binnen Nederland.
De produktiviteit in de regio is groot. Het regionaal in-
komen per hoofd van de bevolking wordt alleen over-
troffen door de drie grote steden in het Westen van
Het stadsgewest Breda
het land en de verwachting is dat het verder zal toene-
men. West-Brabant, in zijn geheel, is een aantrekkelijk
gebied voor met name industriele bedrijvigheid en
groothandel. De economie van de regio heeft zich
gespecialiseerd op voedings- en genotmiddelenin-
dustrie, de chemie en de 'overige dienstverlening'.
Het stadsgewest Breda is meer gericht op onderdelen
van de dienstensector, als de groot- en detailhandel
en de horeca. Deze bevinding geldt in versterkte mate
voor Breda, daar is 70% van de werkgelegenheid ge-
concentreerd in de dienstensector. In het westelijk ge-
deelte van West-Brabant (het streekgewest Westelijk
Noord-Brabant: Roosendaal en Bergen op Zoom en
omstreken) op industriele en transport- en communi-
catieactiviteiten.
Hiermee biedt het regionale produktiemilieu in West-
Brabant een totaal-pakket. De gebieden (stadsgewest
en streekgewest) zijn economisch niet los van elkaar
te zien: juist in de functionele ruimtelijke specialisatie
ligt de kracht.
Tabel 6: Werkgelegenheid per bedrijfstak in Streek-
gewest West-Brabant, Stadsgewest Breda en Breda in
1990
streekgewest stadsgewest Breda
landbouw 4.308 6 8.404 6 991 2
industrie, op.nutsbedr.
bouwnijverheid
handel, horeca
23.604 32 31.946 24 10.999 21
6.183 8 10.091 8 3.505 7
reparatie bedrijven 12.299 17 26.515 20 12.266 21
transport, communicatie 5.130 7 7.085 5 3.175 6
zak.dienstverl., banken 6.640 9 15.060 11 9.957 10
overige dienstverlening 15 085 21 32444 25 20 789 33
Totaal 73.249100131.545100 61.682100
De internationale orientatie van het West-Brabants
bedrijfsleven komt tot uitdrukking in het aantal buiten-
landse vestigingen en de meer dan gemiddelde ex-
portgerichtheid van het bedrijfsleven. Belangrijke
pluspunten die het internationale bedrijfsleven, voor
het gebied aangeeft zijn de ligging ten opzichte van
de havens Antwerpen en Rotterdam, de ligging op de
zuidas en het woonmilieu.
4.3 Feitelijke toestand werkgelegenheid.
In het stadsgewest zijn in 1990 in totaal ca 130.000 ar-
beidsplaatsen, waarvan bijna 75% aanwezig is in de
stadsregio Breda. En hiervan is vervolgens ongeveer
tweederde in Breda gesitueerd.
Tabel 7: Werkgelegenheid binnen het Stadsgewest
Bredain 1990
Beg ic totaal landoollw Nijve[heid Diensten
Breda 61.682 991 14.504 46.187
Stadsregio 36.578 2.928 13.862 19.788
Stadsgew-N. 26.787 2.115 12.100 12.572
Stadgjew-Z. 6.498 2.370 1.571 2.557
Totaal 131.545 8.404 42.037 81.104
Stadsregio: exel. Breda.
33
Het stadsgewest Breda
In het stadsgewest is ruim 6% van de arbeidsplaatsen
afkomstig uit de landbouw, 32 % uit de nijverheid en
62% uit de diensten. Vergeleken met Nederland is de
landbouw gelijk vertegenwoordigd, de nijverheid over-
en de diensten ondervertegenwoordigd. In Etten-
Leur en de Noordelijke gemeenten van het stadsge-
west bestaat zelfs de helft van de werkgelegenheid uit
arbeidsplaatsen in de nijverheid. De afgelopen jaren is
het aantal arbeidsplaatsen in de nijverheid in het stads-
gewest wel afgenomen. In Breda is de dienstensector
sterker vertegenwoordigd dan in Nederland. In de
zuidelijke gemeenten is de landbouw met ca 35% zeer
sterk aanwezig.
De economisch sterke positie van het Stadsgewest
Breda komt ook tot uitdrukking in het aantal geregi-
streerde werklozen (jaargemiddelde 1990): 3% op
een beroepsbevolking van 179.000 tegenover 5% in
geheel Nederland op een beroepsbevolking van
6.992.000.
Volgens de prognose van de Provincie Noord-Brabant
is tot 2015 nog 600 ha benodigd voor bedrijventerrein
en 500 ha voor glastuinbouw. Evenals als bij de wo-
ningbouw is het alleen voor de gemeente Breda on-
mogelijk om voldoende terreinen te vinden voor de
behoefte van het bedrijfsleven. Tot 2005 is dit tekort
reeds ca 60 ha.
5. VOORZIENINGEN
5.1 Algemeen
Voorzieningen worden onderscheiden in winkels, on-
derwijs, sport en medisch-sociale en culturele voor-
zieningen. De verzorgingsstructuur kan naar twee
componenten worden onderscheiden: het verzor-
gingsniveau en de verzorgingsfunctie.
Het verzorgingsniveau wordt bepaald door aard, om-
vang en samenstelling van het pakket verzorgingsele-
menten. Hierbij is een onderscheid gemaakt naar A,B
en C niveau, waarbij C het hoogste niveau aanduidt.
Hierbij is onderscheiden klasse 1, 2 en 3. Bij klasse 1
zijn alle tot het standaardpakket behorende goederen
aanwezig en bij 3 slechts zeer weinig.
Onder de verzorgingsfunctie wordt verstaan de reik-
wijdte, het rayon van het voorzieningenapparaat, waar-
bij het gaat om het aantal inwoners, dat zich op de be-
trokken voorzieningenelementen orienteert.
Het rijks- en provinciale beleid staan voor een hiêrar-
chische opbouw van het voorzieningenapparaat. Niet-
dagelijkse voorzieningen worden aangeboden in en-
kele centra. Hierdoor zijn de bewoners van kleine ker-
nen aangewezen op goede verbindingen met de cen-
tra van stadsgewesten.
5.2 Feitelijke situatie in het stadsgewest
In het stadsgewest betekent het bovenstaande dat
Breda als knooppunt een maximale uitbouw behoort
te krijgen, zeker voor voorzieningen met gewestelijke
verzorgingsfuncties. Als consequentie van deze func-
34
tie houdt dit onder andere een zeer goede bereikbaar-
heid in, vooral met openbaar vervoer en fiets. Deze
zeer goede bereikbaarheid is ook nodig vanwege de
afkalving van de voorzieningen op buurt en wijkniveau
in en buiten de stad.
De centra Etten-Leur en Oosterhout hebben beide,
naast Breda, een regionale functie.
Als we de 5 soorten (in §5.1 genoemde) voorzienin-
gen clusteren dan blijkt er in zijn totaliteit sprake te zijn
van een duidelijk hierarchisch patroon. Zoals al aange-
geven bezit Breda het hoogste niveau, dat zich ken-
merkt door alle functies op een C-niveau. Oosterhout
heeft in diverse voorzieningensectoren een aanbod
van goederen en diensten dat ver boven de dagelijk-
se primaire benodigdheden uitgaat. Het voorziet ook
nagenoeg volledig in secundaire behoeften, dat wil
zeggen dat het verzorgingsapparaat ook meer speci-
fieke elementen bevat die minder vaak worden ge-
bruikt. De mate van specialisatie is echter geringer en
de geboden keuzemogelijkheden zijn in Oosterhout
duidelijk van lagere orde dan in Breda. Etten-Leur
biedt winkelvoorzieningen die ook de meer specifieke
goederen bevatten. Het onderwijs is eveneens goed
voorzien, maar de sociale-medische sector, sport en
cultuur zijn op B-niveau onvolledig voorzien.
Weer een trap lager op de hierarchische ladder volgt
een groep kernen met een sterk accent op het B2/B3
niveau. Deze groep bestaat uit de volgende kernen:
Raamsdonksveer, Zundert, BaarleNassau, Geertrui-
denberg, Made en Zevenbergen. Het verzorgingsni-
veau in deze kernen stijgt in de meeste sectoren
duidelijk uit boven het niveau van de dagelijkse voor-
zieningen, zij het slechts met weinig keuzemogelijk-
heden.
In de volgende groep kernen, bestaande uit Klundert,
Prinsenbeek, Ulvenhout, Raamsdonk, Teteringen,
Terheijden en Rijsbergen overweegt het A1 niveau
(dagelijkse benodigdheden). Klundert vertoont duide-
lijk aanzetten tot een hoger niveau.
Vervolgens kan een groep kernen onderscheiden
worden waar de voorziening in de primaire dagelijkse
goederen en diensten minder volledig is, namelijk
Bavel, Dussen, Lage Zwaluwe, Chaam, Hank, Zeven-
bergschen Hoek, Galder, Hooge Zwaluwe, Wagen-
berg en Moerdijk.
Tenslotte is er een aantal kernen met een zeer be-
perkt minimaal verzorgingsapparaat. Hiertoe worden
gerekend: Achtmaal, Ulicoten, Langeweg, Wernhout
en Drimmelen.
Als indicator voor de oriêntatie, op het gebied van
voorzieningen kan de kooporientatie voor duurzame
goederen gebruikt worden. Deze ziet er voor het
stadsgewest als volgt uit:
Tabel 8: Kooporiëntatie (1988) binnen het stadsge-
west voor duurzame goederen
Regio 1. 2. 3. 4. 5. 6. OJ.
Breda 90 1 1 1 7
Randgemeenten 62 22 2 4 2 8
Etten- Leur 27 59 14
Oosterhout 20 68 1 11
Stadsgew-N. 24 1 19 42 14
Stadsgew-Z 27 3 2 47 20
Randgemeenten: Nieuw-Ginneken, Teteringen, Prinsen-
beek, Rijsbergen en Terheijden.
De belangrijke positie van Breda voor het stadsgewest
komt ook zeer sterk tot uiting in het middelbaar en
hoger beroepsonderwijs. Van de jongeren in het
stadsgewest, die naar het MBO gaan, gaat circa 85 à
90% naar het MBO in Breda; van de HBO'ers ligt dit
percentage op circa 63%.
6. VERKEER EN VERVOER
6.1 Algemeen
Zoals al eerder aangegeven ligt het stadsgewest op
de assen vanuit de Randstad richting Belgie/Frankrijk
en Duitsland (het Ruhrgebied). Dit heeft grote conse-
quenties voor de verkeers- en vervoersvoorzieningen
die het gebied doorsnijden.
In de vijftiger jaren groeide de overtuiging dat men
doorgaand verkeer niet door, maar langs de be-
bouwde gebieden moest leiden. Men ontwierp daar-
om een min of meer rechthoekig systeem van auto-
snelwegen, langs de bebouwde gebieden.
De planning van de zestiger jaren werd gekenmerkt
door grote voortvarendheid. Zo werden in het streek-
plan West-Brabant vier oost-west verbindingen opge-
nomen als onderzochte snelwegen. De bezinning is
dan echter al begonnen; van de twee nieuwe rivier-
kruisingen van het Hollands Diep in de Tweede nota
ruimtelijke ordening wordt er dan ook maar slechts een
opgenomen in het streekplan. Voor de andere ver-
keerssoorten worden geen plannen gemaakt behalve
voor de waterwegen: de doortrekking van het Wilhel-
minakanaal naar de Amer, westelijk van Geertruiden-
berg.
Met de Derde nota wordt het accent meer gelegd op
het zoveel mogelijk beperken van de mobiliteit. Bij
overloop van uit de Randstad moet dan immers ook de
werkgelegenheid toenemen in de gebieden waar de
bevolking naartoe gaat. Daarnaast is bevordering van
het openbaar vervoer van belang.
In de praktijk blijkt een verbetering van het voorzienin-
genniveau voor het openbaar vervoer en de fiets ech-
ter zeer moeilijk te verwezelijken. De 4e Nota is dan
ook noodzakelijk om ieder geval financiële middelen te
koppelen aan een rijksbeleid van verbetering van de
bereikbaarheid met het niet-autoverkeer. Dit zal onder
andere gestimuleerd worden via het ABC-beleid, dat
er toe moet leiden dat bedrijven cq voorzieningen met
Het stadsgewest Breda
veel werknemers of voorzieningen gevestigd worden
op lokaties die goed met het openbaar vervoer en de
fiets bereikbaar zijn.
De Provincie stelt nu voor om voor elk bedrijf dat zich
op een nieuwe locatie wil vestigen een mobiliteitstoets
op te stellen in de vorm van een accountantsverklar-
ing. Aan de hand van zo'n mobiliteitsprofiel van een
bedrijf, waaraan door dat bedrijf invulling is gegeven,
kan dan besloten worden of een vestiging toelaatbaar
is. Op regionaal niveau zou een dergelijke toetsing
plaats moeten vinden mede aan de hand van het ge-
voerde (te voeren) economisch structuurbeleid.
6.2 Feitelijke toestand verkeer en vervoer
Het stadsgewest wordt doorsneden door een aantal
hoofdtransportassen (HTA) voor het wegverkeer. De
RW16 voor de verbinding van Rotterdam richting Bel-
gië/Frankrijk; de RW27 voor de verbinding van Amster-
dam/Utrecht met het zuiden; de RW58 is van belang
voor de verbinding naarOost-Brabantlhet Ruhrgebied
aan de enen kant en naar Zeeland aan de andere kant.
De grootste verkeersintensiteit wordt gemeten op de
RW16 ter hoogte van de afslag richting de RW58::
67.000 voertuigen (gemiddeld gedurende een etmaal
in 1988).
Bij het knooppunt Zonzeel worden circa 56.000 mo-
torvoertuigen gemeten. Het verkeer richting het Noor-
den heeft zijn herkomst voor het grootste gedeelte in
de provincies Noord-Brabant en Limburg. Breda heeft
hier wel het grootste aandeel met ongeveer een
derde. Ruim 15% van het verkeer komt uit het buiten-
land, voornamelijk uit Belgie. De bestemmingen zijn
geconcentreerd rond Rotterdam en Den Haag. Van
het totale verkeer is hier ongeveer driekwart person-
en- en een kwart goederenverkeer.
Op de RW16 richting Belgie heeft Breda met een
kleine meerderheid het grootste aandeel in de her-
komsten. Voor het overige komt het uit geheel Neder-
land, met uitzondering van Zeeuws-Vlaanderen. De
concentratie ligt wel in de Randstad en Noord-Brabant.
Het bestemmingsgebied ligt voor 60% in Belgie, voor
25% nog in Nederland en 15% in het overige buiten-
land.
Van het verkeer dat de Belgische grens passeert is cir-
ca een derde goederenverkeer.
De RW27 ter hoogte van Oosterhout heeft een inten-
siteit van circa 45.000 voertuigen; Het herkomsten en
bestemmingspatroon op de rijksweg ter hoogte van
Oosterhout is zeer gespreid. De helft van de passant-
en is uit Breda afkomstig en een kwart heeft als be-
stemming Oosterhout. Daarnaast verdelen de bestem-
mingen zich over het grootste gedeelte van het land,
met een concentratie in midden-Nederland en rond
Amsterdam. Een aanzienlijk deel (16%) heeft een her-
komst in het buitenland, voornamelijk in Belgie.
Van het totale verkeer op deze weg is iets meer dan
een vijfde vrachtverkeer.
Ter hoogte van Bavel is de intensiteit op de RW58 cir-
35
Het stadsgewest Breda
België
stadsregio
Breda
noord- en oost-
Nederland
Duitsland
zuid-oost
Nederland
Herkomst en bestemming autoverkeer van/naar de stadsregio en de Gemeente Breda (bron: Kruispunt van we-
gen, beleidsnotitie verkeer en vervoer; Provo N-B, 1990), 1mm=1500 auto's,schaaI1:200.000.
36
België
Het stadsgewest Breda
Noord- en oost-
Nederland
stadsregio
Breda
Duitsland
Herkomst en bestemming vrachtverkeer van/naar de stadsregio en de Gemeente Breda (bron: Kruispunt van we-
gen, beleidsnotitie verkeer en vervoer; Provo N-B, 1990), 1mm=1500 vrachtauto's,schaaI1 :200.000.
37
Het stadsgewest Breda
stadsregio
Breda
Herkomst en bestemming treinverkeer van/naar de stadsregio en de Gemeente Breda (bron: Kruispunt van we-
gen, beleidsnot. verk. en verv., Provo N-B, 1990), 1mm=1500 reizigers,schaal1 :200.000.
38
ca 47.000. Van het verkeer dat komt van de RW27 is
ruim 50% afkomstig uit Breda. De bestemmingen zijn
voor de helft gelegen in Tilburg, Eindhoven en enkele
omliggende gemeenten. De herkomsten van de ritten
op de RW58, die komen langs Ulvenhout, is verspreid.
Rotterdam e.o. is het belangrijkste herkomstgebied ca
20%. Breda heeft hier een gering aandeel met 7%. De
overige herkomsten zijn sterk verspreid over West-
Brabant, Zeeland en de overige steden in de Rand-
stad. De bestemmingen zijn gelijk verdeeld met het
verkeer dat komt van de RW27.
De hoofdtransportas voor het railverkeer van het west-
elijk deel van de Randstad naar Duitsland loopt via het
Stadsgewest (Breda), dit geldt zowel voor personen
als goederenvervoer. De HTA naar het zuiden loopt
door het stadsgewest, maar heeft hier geen halte-
plaats.
De spoorwegen onderhouden de verbindingen Roo-
sendaal-Breda Tilbu rg, Roosendaal-H. L.Zwaluwe- Dor-
drecht en Tilburg-Breda-Dordrecht. Hierbij wordt node
een verbinding gemist tussen het stadsgewest en de
oostkant van de Randstad: de verbinding Breda-
Utrecht enz .. Binnen het stadsgewest zijn vier treinsta-
tions.
Het busvervoer (BBA), dat radiaal gericht is op Breda,
doet alle kernen van enige omvang aan. (zie voor een
indruk van de aantallen reizigers kaartjes). Hoogwaar-
dige openbaar vervoerverbindingen binnen het stads-
gewest ontbreken echter.
De fietspaden zijn buiten de kernen vooral van recrea-
tieve betekenis.
Hierboven is een globale beschrijving gegeven van
het verkeer en vervoer. Gedetailleerd bestaat er geen
geheel overzicht van het verkeer en vervoer in en naar
bestemmingen buiten het stadsgewest. Specifiekere
gegevens zijn er , op dit moment, alleen voor de gege-
vens van en naar de Gemeente Breda. Allereerst
wordt aandacht besteed aan de pendel.
Tabel 9: Pendel vanuit regio's naar gemeente Breda
per 75, '85, '90
Regio 1975 % 1985 % 1990
0/0
Stadsregio 8.264 58 9.467 50 10.797 45
stadsgew-N. 752 5 1.358 7 2.217 9
stadsgew-Z. 873 6 1.393 7 1.416 6
Zuid-West Ned. 1.089 8 1.681 9 2.442 10
Zuid-Oost Ned. 2.260 16 3.134 17 3.951 16
West 650 5 1.316 7 2.233 9
Buitenland 300 2 512 3 944 4
Totaal 14.188100 18.861 100 24.000 100
1975 en 1985: CBS, Arbeidskrachtenenquete, bewerking
S&O, Gem.Breda; 1990: bedrijvenenquete, Gem. Breda
Ondanks het feit dat de gegevens eigenlijk niet ge-
heel vergelijkbaar zijn - 1975 en 1985 zijn gebaseerd
op persoonsenquetes en 1990 op een bedrijfsen-
quete - is uit de gegevens toch wel af te leiden dat de
gemiddelde afstand voor een woon-werkverplaatsing
Het stadsgewest Breda
steeds groter wordt en dat ook het aantal verplaatsin-
gen over langere afstand aan het groeien is. Sommige
stromen zijn verdubbeld, dan wel verdrievoudigd,
daarnaast is de pendel de afgelopen vijf jaar in abso-
lute c i ~ e r s even sterk gegroeid als de tien jaren daar-
voor.
Een andere specifieke beschrijving van het gebied is
mogelijk op basis van gegevens over het verplaat-
singsgedrag ( het OVG van het CBS, jaar 1982 Urn
1984). Hiervan zijn echter alleen gegevens bekend
over stadsinterne en uitgaande verplaatsingen van
Breda.
Tabel 10: Modal-split interne en uitgaande verplaat-
singen van Breda
auto o.v. fiets voet tot.
Interne verplaatsingen:
- Breda 45 3 29 24 81
- middelgrote steden in Ned. 35 3 38 25 77
Uitgaande verplaatsingen:
- Breda 84 8 2 6 16
- middelgrote steden in Ned. 75 8 6 11 19
Breda komt hier naar voren met een uitgesproken au-
toaandeel, terwijl het fietsaandeel achterblijft bij het
gemiddelde; in Breda is ook het loopaandeel laag en
lijkt daardoor uitdrukkelijk op een autostad.
7. OVERIGE NETWERKEN
Naast de netwerken die er bestaan op basis van
menselijke activiteiten, die we hierboven beschreven
hebben bestaan er ook nog een groot aantal andere
netwerken, zoals gas, electra, warmte, water, afval
enz.
De meeste hiervan worden in het informatiepakket bij
deze prijsvraag via kaartmateriaal weergegeven. Hier-
onder wordt dan ook alleen ingegaan op deze net-
werken, voorzover dit een toelichting kan zijn op de
kaarten.
7.1 Gas (zie kaart)
De organisatiestructuur van de produktie van aardgas
is als volgt geregeld. De NAM, als concessionaris, wint
het aardgas en is verplicht dit te leveren aan de NV Ne-
derlandse Gasunie. De gasditributiebedrijven nemen
het af en leveren door aan de gebruikers.
Het stadsgewest Breda wordt door twee bedrijven be-
diend: de Gasunie en de PNEM. De PNEM neemt het
veruit het grootste gedeelte voor zijn rekening: 68%
(319.000 mln kubieke meter), maar omvat dan ook de
gemeenten: Zevenbergen, Etten-Leur, Zundert,
Chaam, Baarle-Nassau en de gemeenten Rijsbergen,
Breda, Teteringen, Nieuw-Ginneken. Verdeeld over
groot en klein verbruik is de verdeling eenderde en
tweederde.
39
Het stadsgewest Breda
7.2 Electra (zie kaart)
Op het terrein van de elektriciteitsvoorziening is in Ne-
derland een scheiding gemaakt tussen produktie en
distributie. Op het terrein van de grootschalige pro-
duktie bestaat voor geheel zuid Nederland (de provin-
cies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg) een bedrijf:
N.V.Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Neder-
land (EPZ). De distributie van elektriciteit vindt in het
gehele stadsgewest Breda plaats via de N.V. PNEM.
De voor het gehele stadsgewest komen
in 1991 voor grootverbruikers uit op 850.000 MWH en
voor kleinverbruikers op 700.000 MHW. De openbare
verlichting kost vervolgens nog eens 15.000 MHW.
7.3 Warmtevoorziening (zie kaart)
In het kader van energiebesparing is tijdens de eerste
energiekrisis de stadsverwarming gepropageerd. Hier-
bij wordt de restwarmte gebruikt die vrijkomt bij de
electriciteitsopwekking (in dit geval de Amercentrale)
en die anders geloosd zou worden. In het stadsge-
west worden de volgende gebieden, waaronder een
aantal kasgebieden, hiermee verwarmd: Breda (de
wijken Hoge Vucht, Haagse Beemden en Ypelaar),
Oosterhout, Made en Drimmelen, Geertruidenberg en
Raamsdonk. In het totaal wordt door de Amercentrale
2426 T J (Terajoule) geproduceerd aan warmte.
Voor grootverbruik in bovenstaande gebieden in het
stadsgewest is 173.200 GJ noodzakelijk en voor klein-
verbruik 723.000 GJ.
7.4 Water (zie kaart)
De watervoorziening in het stadsgewest wordt op dit
moment door twee bedrijven verzorgt. De ENWA-WB
(N.V. Energiebedrijf WestBrabant) verzorgt veruit het
grootste gedeelte van het stadsgewest van water en
de N.V. PNEM, die een gedeelte van Breda en geheel
Dorst en Nieuw-Ginneken van water voorziet.
8 ENKELE BELANGRIJKE LOKATIES BINNEN
HET STADSGEWEST
Tot slot wordt nog aandacht gegeschonken aan en-
kele lokaties, die veel stromen oproepen, en wel de
veiling, de Amercentrale, de afvalstort en de CSM.
8.1 Tuinbouwveiling te Breda.
Het aantal bij het centraal bureau van de tuinbouwvei-
lingen aangesloten veilingen is de laatste tien jaar
sterk gedaald van circa 50 in 1979 tot 26 in 1990. Zo is
de veiling in Breda is in 1990 een fusie aangegaan met
de veiling in Bergen op Zoom. De verwachting is dat
dit aantal nog verder zal dalen als gevolg van fusies en
overnames. Mede dankzij het nog steeds groeiende
tuinbouw areaal in de glas en vollegrondstuinbouw in
de provincie Noord-Brabant.
In 1990 stond de veiling, met omzet van 311 mln gul-
den, op de vijfde plaats van de Nederlandse veilingen
met 7,6% van de totale landelijke veilingomzet. Bo-
vendien ligt al jarenlang de omzetgroei boven het
40
landelijk gemiddelde.
Van de goederenafzet is 57% bestemd voor de ex-
port. De afzet in Nederland loopt via de groot- en klein-
handel met respectievelijk 30 en 9%; de industrie
neemt nog 4% voor zijn rekening. Dat de internatio-
nale betekenis van de veiling groeit, blijkt uit de ex-
portcijfers van de afgelopen 30 jaar. Van 1960 tot
1990 steeg het exportpercentage vrij regelmatig van
17 naar 57%. De totale omzet werd behaald met de
volgende verdeling over de produktgroepen:
• Glasprodukten (zoals tomaten, komkommers en pa-
prika): 44%
* Vollegrondsprodukten( zoals witlof, prei en sla): 28%
* Fruit (aardbeien en hard fruit): 18%
* Champignons 10%.
De regionale verdeling van de toevoer van de goede-
ren is zo verdeeld dat circa 50% van de omzet komt uit
de stads regio Breda, 25% uit de rest van het stads-
gewest en de overige van andere gebieden in West-
Brabant en andere veilingen.
8.2 De Amercentrale te Geertruidenberg
De lokatie Brabant van de Elektriciteits-produktie-
maatschappij Zuid-Nederland bestaat uit de Amercen-
trale en de Dongecentrale. Op het Amercentralecom-
plex staan, naast de Dongecentrale, 5 eenheden voor
produktie beschikbaar. Daarnaast is er nog één in aan-
bouw. Het huidige vermogen is 1920 MW, een elctrici-
teitsproduktie van 8,5 miljard kWh en een warmtepro-
duktie van 2426 TJ.
Als brandstof voor deze centrales is benodigd 2,5 mil-
joen ton steenkolen en 0,4 miljard kubieke meter aard-
gas. Ongeveer 82% van de benodigde brandstof
komt zodoende via steenkolen. Ook de nieuwe een-
heid zal een kolengestookte zijn. Voor de aanvoer van
de kolen is er een haven met een oppervlakte van 16
ha. Jaarlijks worden daar ca 950 schepen en duwbak-
ken kolen gelost.
Aan de centrale zitten duidelijk een aantal milieuaspec-
ten verbonden:
Bij de verbranding van steenkool ontstaat vliegas.
Voor 99,7% wordt dit zeer fijne as met behulp van
electrostatische vliegasvangers afgevangen uit de
rookgassen, voordat deze de schoorstenen verlaten.
Dit vliegas wordt vervolgens gebruikt als grondstof in
de cementindustrie, de wegenbouw, in betonproduk-
ten en in kunstgrind.
Een centrale heeft water nodig. Als alle eenheden in
gebruik zijn gaat er per uur 295.000 kub water in en
uit. Dit koelwater is nodig omdat van de brandstoffen
slechts 40% nuttig gebruikt wordt voor het opwekken
van elektriciteit. Dit betekent dat 60% van de energie
uit de brandstof niet gebruikt wordt. Deze warmte
moet worden afgevoerd.
Het water wordt aangezogen uit de haven en door het
koelen van de stoom in de condensator zo'n 6 a 7 gra-
den verwarmd. Voorzover het water niet gebruikt
wordt voor stadsverwarming (zie paragraaf 7.3) gaat
het weer terug naar de rivier de Amer. Door het water
een groot verval te geven wordt het zuurstofrijker en
koelt het af zodat het ongeveer nog 3 graden warmer
in de Amer terugstroomt. Bovendien is er zonodig nog
een koeltoren. De rivier de Amer mag volgens de
voorschriften niet warmer worden dan 30 graden. Een
tweede eis is dat de temperatuur van de rivier niet
meer dan 3 graden mag stijgen. Hierdoor is de koelto-
ren van 1980 tot 1988 281 dagen in gebruik geweest.
Gemiddeld dus 31 dagen per jaar.
8.3 Afvalstortplaats BavellDorst
Voor het gehele stadsgewest bestaat er op dit mo-
ment nog maar een afvalstortplaats. Dit is wel anders
geweest in het verleden. De kaarten tonen dit wel aan.
De schaalvergroting heeft hier net zo hard toegesla-
gen als in het hele maatschappelijk leven. Van circa 10
plaatsen in 1970 is dit rond 1980 gedaald tot 7 en in
1986 tot maar één afvalplaats in BaveVDorst. In de toe-
komst zal de situatie nog veranderen. In 1992 zal de
stortplaats Dorst vol zijn. In Zevenbergen zal dan de
nieuwe afvalberg voor het stadsgewest gelokaliseerd
worden, met een capaciteit van 1,5 miljoen ton. Het ligt
in de bedoeling dat vanaf 1997 een afvalverwerkings-
installatie (AVI) in gebruik zal worden genomen op het
Moerdijkgebied. De residuen, die nog van de AVI af-
gevoerd moeten worden kunnen dan waarschijnlijk
gestort worden in Zevenbergen.
In 1990 is er op de stortplaats BaveVDorst 464.316 ton
afval gestort. Op de kaart "Afvalstromen" in het infor-
matiepakket is dit uitgesplitst naar de belangrijkste ca-
tegorieen. Uit deze gegevens blijkt dat huishoudelijk
afval de grootste categorie is met ca 35% en de bouw
een goede tweede is met altijd nog 20%.
Een categorie afval, die afzonderlijk wordt ingezameld
is glas. In het hele stadsgewest werd in 1990 in het to-
taal 7.717 duizend kilo wit glas ingezameld. Dit komt
neer op ongeveer 15 kilo per persoon per jaar.
8.4 CSM te Breda
In Nederland bestaan twee suikermaatschappijen de
Suikerunie en de CSM met respectievelijk 62,5% en
37,5% van de omzet. Het hoofdkantoor en een van de
productievestigingen van CSM staat in Breda. De aan-
voer van de CSM vestiging geschiedt voor het meren-
deel met de vrachtauto: 99,5%. De suikerbieten wor-
den uit een groot gebied toegevoerd:
• Zeeland: 45%
• Noord-Brabant: 23%
• Utrecht en Gelderland: 22% en
• Limburg: 10%
De produkten die gemaakt worden bestaan voor 70%
uit stropen en 30% uit suikers. Van de totale omzet is
vervolgens 80% bestemd voor binnenlands gebruik.
Dit is ongeveer 870.000 ton.
ThAM. Reijs, mei 1991
Het stadsgewest Breda
9. LITERATUUR
1. Kijk op het groene Noord-Brabant, Elsevier, 1982
2. Vierde nota over de ruimtelijke ordening, deel a en d, Mini-
sterie VROM
3. Ruimtelijk beleid in Breda, een structuurplan voor de peri-
ode 1988 tot 1998, Gemeente Breda, 1990.
4. Breda als stedelijk knooppunt, Delft, INRO- TNO, januari
1991
5. Structuurplan stadsgewest Breda, nota en bijlagen, 1977.
6. Enquete regio Breda, Provincie Noord-Brabant! Adviesbu-
reau van Roon Den Haag, 1990.
7. Veiling Breda, jaarverslag 1990 en enkel aanvul/ende ge-
gevens.
8. Modal-splitprofielen en stedelijke structuur in middelgrote
steden in Nederland. Bovyen van Lohuizen, OSPA, mei
1988.
41
'Ontwerpen aan Brabant' is een lezing die ir. Hans Broess,
stedebouwkundig ontwerper bij de Provincie Noord-Brabant,
hield ter gelegenheid van 55 jaar BNS, d.d. 28 juni 1990 te
's-Hertogenbosch.
De oorlog was juist afgelopen. Overal puin en dat niet
alleen: Een tijdperk was voorbij! Het Brabant van vóór
de oorlog, dat u zich nog het beste als een derde we-
reldland kunt voorstellen, was aan flarden. Natuurlijk,
er kwam Marshallhulp van buitenaf. En er was de wil tot
Wederopbouw van binnenuit. Maar denkt u niet dat
alles weer zou worden als vóór de oorlog. De industria-
lisatie kwam aankloppen, niet alleen bij de productie
van allerlei goederen, maar óók bij het boerenbedrijf.
Ontwerpen aan Brabant
ONTWERPEN AAN BRABANT
Ontwerpen aan Brabant kan op velerlei wijze. Stede-
bouwkundigen hebben altijd straten ontworpen, lanen,
pleinen en dorpsuitbreidingen. Stede bouwkundigen
hebben stadswijken ontworpen van een rechthoekige
en rationele verkaveling tot de meest ingewikkelde
spaghetti-patronen. Zij hebben overzicht geboden en
duisternis, goede en slechte steden gebouwd.
Niets menselijks is een fatsoenlijk stedebouwkundig
ontwerper vreemd, maar wat zoekt een fatsoenlijk
stedebouwkundig ontwerper in de planologie. Is op
dat schaalnivo ontwerpen wel mogelijk? En waarop
moet zo'n ontwerp dan gericht zijn, hoe uitvoerbaar is
een en ander?
Dat zijn nogal wat vragen.
Allereerst wil ik met u op zoek in de geschiedenis van
de brabantse planologie naar die elementen die tel
kens terugkomen of waarop steeds blijkt voortgebor-
duurd, elementen met een "drijvend vermogen".
Om er een ontwerp op te funderen. Want een ontwerp
betekent niet dat alles kan. Een ontwerp is net als u en
ik ook gewoon in het verleden begonnen. Ik wil u aan-
tonen hoe de op het oog nieuwe gedachte van het
Brabant van regio's feitelijk ingebed is in de tijd.
Maar ik zou een slechte stedebouwkundige zijn als ik u
alleen door de tijd zou leiden. De reis gaat door tijd en
ruimte. Dus houdt u vast, want ik til u zo straks op mijn
rug om u, van bovenaf zodoende, langs de ruimtelijke
beelden van Brabant te voeren.
Daarna hebt u het inzicht om de goede vraag te stel-
len. En dat is een voorwaarde voor een goed ontwerp!
Ik wilde zeggen - antwoord -, maar een ontwerp is meer
dan een antwoord. Daar kom ik nog op terug. Ten-
slotte, als ik niet in tijdnood kom, ventileer ik aan het
einde nog een persoonlijke opvatting over de rol van
de beeldend kunstenaar.
Het Welvaartsplan
In 1947 publiceerde de provincie "Prae-adviezen in-
zake een Welvaartsplan". Het provinciaal bestuur koos
voor de lijn van wat toen genoemd werd: "Gematigde
deconcentratie". In gewoon Nederlands hield het de
keuze in voor een dorpsgewijze opbouw van de sa-
menleving. 36 nieuwe diffuus over geheel Brabant
verspreide industriekernen waren het gevolg. Kunt u
zich de plankaart voorstellen. De brabantse sterrenhe-
mel wordt hij nu wel genoemd, maar in feite lag over
Brabant de zogenaamde "parochie-structuur", waarbij
dorpen op een onderlinge afstand van 7 kilometer wa
ren ontstaan en de omvang van stadjes en delen van
steden zo waren gedimensioneerd dat 1 pastoor en 1
kapelaan hen kon belopen respectievelijk verzorgen.
Ja, het dorp werd in de vijftiger jaren als ideale leefge-
meenschap gezien.
Zo koos de provincie Noord-Brabant in haar Welvaarts-
plan weliswaar voor industrialisatie, maar één die trouw
bleef aan de dominante katholieke opvatting over stad
43
Ontwerpen aan Brabant
• • ••
• •• •
~ . o
44

Het Welvaartsplan, 1947
Noord-Brabant In het Nieuwe
Westen, 1959
Welvaartsbalans, 1965
Ik weet niet hoe oud u bent of waar u in gelooft, maar
nog in 1965 bedekten Gods wuivende korenvelden
de met de hand opgehoogde bolle akkers met gol-
vend goud. Boer & Bodem woonden nog op het
platteland. Dit samengaan paste in de oude, nog
romantische opvatting
over de harmonie van functies op het platteland. Tien
jaar later zou pas de onhoudbaarheid van deze opvat-
ting blijken.
Ontwerpen aan Brabant
en platteland. De stad als "kroon op het platteland",
versiering dus; het platteland zeH als levend en heilig;
woon- en werkplaats voor de mens.
Noord-Brabant In het Wilde Westen
In 1959 verschijnt de nota "De functie van Noord-
Brabant in het nieuwe westen". Een nota die binnen
de provincie al snel de bijnaam krijgt "Noord-Brabant in
het Wilde Westen".
Hoewel spottend bedoeld schuilt er toch een element
van waarheid in. De nota bedoelde te reageren op de
stormachtige ontwikkelingen in het westen des lands.
Er werd serieus gedacht aan het tot ontwikkeling bren-
gen van een zeehaven! U hoort het wel , we zijn de
oorlog te boven en kijken om ons heen.
Welvaartsbalans
In 1965 wordt de rekening opgemaakt in de zogehe-
ten "Welvaartsbalans" . Wat is er zoal van terecht geko-
men, 20 jaar later, van het Welvaartsplan uit 1947? U
moet er maar niet van schrikken, maar de maatschap-
pelijke prognoses komen perfect uit: bevolkingsgroei
en totaal aantal arbeidsplaatsen kloppen precies!
Slechts de ruimtelijke spreiding laat te wensen over.
De economische groei voltrok zich in 14 kernen in
plaats van in 36. Geconcentreerder dus.
Eén ding ging echt helemaal anders dan men in 1947
voorzag. De motorisering nam onverwacht grote vor-
men aan. U ging gewoon verder van uw werk wonen,
daar kwam het wel op neer. Gevolg was het begin van
ruimtelijke versnippering van het platteland buiten de
aangewezen kleinere centra. Dat nu was wel het laat-
ste dat de provincie wilde.
In 1965 ontwerpt het provinciaal bestuur een nieuwe
toekomst voor 1990. Op de streekplankaart vindt u 22
"urbane gebieden" -steden en stadjes en hun directe
invloedsgebieden. Aan de randen van de provincie
wordt onder de naam "rurale gebieden" orde op zaken
gesteld: Geen industrie hier en de mensen die er wo-
nen en op het land geen werk kunnen vinden, die
moeten maar verhuizen of een langere reistijd voor lief
nemen. Wat overblijft tussen de 22 urbane gebieden
en de rurale randen wordt "conurbatie" genoemd, iets
dat u in de Dikke van Dale niet zult vinden maar dat
evengoed 2/3 van de provincie beslaat.
In deze "conurbatie", stelde de provincie nog in 1965,
kunnen landbouw en recreatie vreedzaam samen-
gaan.
In 1965 wordt ook in Brabant voor het eerst een tot
dan toe afwezige "Hierarchie der Kernen" geintrodu-
ceerd. Vergis u niet - u denkt misschien: "Nou en",
maar vanaf 1965 worden de materiele dimensies ook
in Brabant steeds belangrijker. Ze krijgen gestalte in
de locatie van grote "Westerse" industrieterreinen na-
bij Brabantse dorpen!
Westbrabantse riviermonden
In 1967 komt het 'Streekplan voor de Westbrabantse
riviermonden" tot stand. Steeds concreter bouwt het
provinciaal bestuur de mogelijkheden uit die Brabants
45
Ontwerpen aan Brabant
TE LEVEN BOVEN DE MOERDIJK
DAT WORDT EEN TRAGE DOOD
ACH, ALS IK DAAR DE MENS BEKIJK
SCHAAM IK ME OM 'T MENS-ZIJN ROOD
(A. van Duinkerken)
Een verdere uitbouw van het stedelijk denken wordt
aangebracht, maar de Brabantse steden zijn nog geen
echte steden, terwijl door de industrialisatie van het
platteland wel veel Brabantse dorpen zo sterk zijn ge-
groeid dat ze inmiddels geen echte dorpen meer zijn.
46
(inter)nationale gunstige ligging samen met haar bour-
gondisch-gastvrije imago opleveren.
In de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening wordt de
wenselijkheid uitgesproken dat "De Brabantse ste-
denrij" zich ontwikkelt tot het tweede stedelijk zwaarte-
punt van Nederland. Brabant wordt "De tuin van de
Randstad".
West-Brabant 1970
In het streekplan "West-Brabant 1970" zijn een drietal
"Ontwikkelingszones" aangeduid. Antwerpen en Rot-
terdam zouden via deze drie zones ruimtelijk aan el-
kaar groeien, over minder gaat het niet! Toch wordt
hier in 1970 een meer centrale stedelijke optie zicht-
baar. De positie die men Breda voorstelt is daar een
voorbeeld van. Ook "het afknijpen" van kernen buiten
de drie nieuwe ontwikkelingszones is nieuw.
Streekplan-Nieuwe Stijl
In 1978 is het "Streekplan-Nieuwe Stijl" er. Nu, onver-
bloemd, spreekt de provincie zich uit voor verder-
gaande concentratie. Had men in 1947 36 industrie-
kernen aangegeven, in 1965 22 urbane gebieden, nu
versmalt men het aantal tot 8 stadsregio's, in de hoop
verdere uitzaaiing in het buitengebied te voorkomen.
Ja, u hoort het goed: het platteland bestaat niet meer,
alles wordt buitengebied genoemd, er buiten gelegen
en gehouden. Het "Streekplan-Nieuwe Stijl" voorziet
in een groeiklasseregiem voor alle dorpen en stadjes
buiten de 8 stadsregio's. Tot aan de piepgrens van de
leefbaarheid wordt hun groei teruggebracht.
Toch wil ik de stadsregio een ontwerp noemen. Het is
een antwoord op de schaalvergroting van stedelijke
uitbreidingen los van het stedelijk lichaam gesitueerd,
sub-urbaan aangehaakt, op afstand gebouwd. Het is
een bestuurlijke en functionele noodzaak tot samen-
werking binnen de stadsregio. Gemeentegrenzen
worden overschreden, maar de nieuwe suburbane
mens werkt wel in de centrum-gemeente. Er is ook
een ruimtelijk beeld geschetst. Daarom is de stadsre-
gio meer dan een antwoord, maar daar kom ik nog op
terug.
Streekplan-Nieuwe stijl, 1978
De vroegere Katholieke opvatting over stad en land is
in zijn tegendeel verkeerd. En evenals om de stad een
grijze cirkel wordt getrokken waarbuiten de verstening
niet door mag gaan, zo wordt in het buitengebied om
de agrarische bedrijven een snoer van stankcirkels ge-
legd waarbuiten iedere verzuring verboden is. Zo
heeft de provincie geprobeerd te bezweren: Verzu-
ring & Verstening. Maar radio en TV komen overal en
breken door de tovercirkels: Het leven is sterker dan
de leer, meer mogen wij niet zeggen.
Het provinciale verstand is een doodlopende weg',
beweren Kuijpers en Goudappel in 1984, nog wel op
het 40-jarige bestaan van de provinciale planologi-
sche dienst! Er moet meer aandacht komen voor het
gevoel'.
~
_ ....
/ -
~ -
.....
Ontwerpen aan Brabant
Binnen de grijze vlek van de stads regio is het een
bonte stoet van paarse en rode blokken, geledings-
zones, stadsregionale uitloopgebieden et cetera.
Nee, veel is niet aan het toeval overgelaten.
In het buitengebied worden landbouw en recreatie,
die in 'SS nog zo kunstig vervlochten waren bedacht,
nu in '78 voorgoed ontward. Niemand heeft het won-
der van de bio-industrie zien aankomen. Dat het zo'n
vlucht zou nemen, vooral in Midden en Oost-Brabant!
De evaluaties
In de eerste evaluatienota 1981 is vooral aandacht be-
steed aan de relatie tussen plancapaciteit en woning-
behoefte. Bovendien bleek er een groter bestand aan
restcapaciteit dan bij de berekening indertijd was aan-
genomen. Kortom: er werd minder gebouwd vanwege
de economische recessie en er bleken elders, buiten
de stadsregio's, nog flink wat woningbouwplannen
vigerend te zijn. De concentratiegedachte derhalve
over de opvang van de groei stond onder druk: er
werd gespreider gebouwd dan de plannen voorston-
den. Hierdoor moest men in de stadsregio's bouw-
plaatsen laten vallen, aanpassen, verkleinen, faseren
et cetera.
Het ruimtelijk beleid wordt dus geactualiseerd over
een veelheid van onderwerpen, maar de hoofdzone-
ring van stedelijk en landelijk gebied blijft onverkort
gehandhaafd. Ook de herziening West-Brabant 1983
volgt deze weg. In 1985 is er de gezamenlijke herzie-
ning waarbij de 8 gelijkwaardige stadsregio's onder-
scheiden worden in 4 grote en 4 kleine. Eindhoven,
's-Hertogenbosch, Breda en Tilburg blijven de grote;
Oss, Bergen op Zoom, Roosendaal en Waalwijk de
kleine.
Ontwerp-Streekplan, 1990
In het ontwerp-streekplan van 1990 blijven alleen de 4
grote stads regio's over. De 4 kleine vervallen. Op rijk-
sniveau worden Breda en Eindhoven en Tilburg als
knooppuntsteden aangewezen.
En op de lange termijn verwacht men zoveel onder-
linge relaties tussen de 4 grote stadsregio's van Eind-
Ontwerp-Streekplan, 1990
47
Ontwerpen aan Brabant
Willen de regio's een echt planologisch concept zijn
dan moet er ook een ruimtelijk ontwerp aan ten grond-
slag mogen liggen.
48
hoven, Tilburg, 's-Hertogenbosch en Breda, dat het
begrip stedenregio wordt geintroduceerd. Daar is er
maar één van in Brabant!
In het buitengebied worden 7 buitengebied-regio's
onderscheiden met verschillende accenten op natuur,
recreatie of landbouw.
Dit ziet u ook wel: het gaat steeds verder. Van 36 ver-
spreide industriekernen in '47 naar 22 urbane gebied-
en in '65, naar 8 stadsregio's in '78; van 4 grote en 4
kleine in '85, tot 4 stadsregio's in '90 tot 1 stedenregio
in de toekomst.
Van een volledig gemengd buitengebied in '47 tot
een steeds sterker contrast stad-land. De vroegere
katholieke opvatting over stad en land is in zijn tegen-
deel verkeerd. Wonen en werken vindt plaats op een
stedelijk decor daar waar het in 1947 een plattelands-
decor kende. Toen was het platteland het ideaal, le-
vend en heilig, nu is het vervuild en stervende.
Wat durven wij onder ogen te zien, daar gaat het om.
Eén ding stel ik vast: wij hebben nu zoveel afstand van
"het platteland" genomen, dat wij haar waarde beter
dan ooit kunnen zien. De Tijd is rijp en De Ruimte is
voorhanden om het inmiddels zogeheten "landelijk
gebied" opnieuw te idealiseren, maar nu als contramal
van de Brabantse steden. Het gebied tussen de 4
grote steden in de stedenregio kan het stedelijk ideaal
worden van gezonde en frisse natuur.
De stedenregio Brabant, het woord zegt het al, is
geen grote stad. Het is op dit moment een samenhan-
gend meerpolig veld van steden en stadjes in het
groen. Want nee, de stedenregio betekent geen To-
kyo in Brabant.
Maar dan zijn er wel keuzes nodig. Er kan nl. maar één
muziekcentrum in de regio, één open-hart-kliniek. De
4 grote steden kunnen niet ieder alles voor zichzelf
opeisen. En Breda moet geen Eindhoven willen wor-
den en Eindhoven moet geen historische binnenstad
willen bouwen. Die is er al: twintig kilometer verderop
in 's-Hertogenbosch. Dat geldt ook voor de buitenge-
bied-regio's. De ene heeft het accent op natuur en re-
creatie, de ander op landbouw. De vraag is waar dur-
ven we, ter verhoging van de karakteristiek, de
kwaliteit, de eigenheid, noemt u maar op, de dijken
door te steken? En waar, in welke regio worden de
landbouw werkelijke ontwikkelingskansen geboden.
Wat Is ontwerpen? Wat Is ontwerpen aan Bra-
bant?
Voor mij is het iets anders dan met veel intelligentie de
puzzel van wonen werken en recreêren weer passend
te maken. Steeds ingewikkelder wordt deze arbeid,
want steeds meer-dimensionaler wordt de puzzel. Hij
moet ook kloppen op zoveel nivo's en schalen.
Mensen wonen, werken, recreêren en verkeren im-
mers op steeds meer decors. Niet langer wordt men
geboren in het dorp van zijn vader en gaat daar ook
dood. De puzzel bevredigt niet meer. Hoe anders is
een ontwerp. Dat is veel meer gebaseerd op een ka-
rakteristieke keuze die gestileerd wordt en waar an-
dere aspecten ondergeschikter blijven.
Wat hebben wij na 1931, na de CIAM, toen de wereld
kunstig versplinterd werd in licht, lucht en ruimte, en
later in wonen, werken et cetera, wat hebben wij an-
ders gedaan dan haar zo goed en zo kwaad als het
ging weer aan elkaar te leggen?
Puzzelaars werden wij.
De laatste tijd is er een verandering gaande. Het doet
mij denken aan die uitspraak van Gerard Reve over de
'kunstenaar A te B, die overdag voor Het Bestel schil-
dert, abstract, maar 's-nachts in het geheim figuratief.
Ontwerpen aan Brabant
Ontwerpen aan Brabant is niet het klassieke ontwer-
pen van Michelangelo, Frank lIoyld Wright of Christof-
fel Alexander, die uit de klei uit de omgeving hun beel-
den boetseerden, uit de rotsen van "Falling Waters"
dakpannen spleten of van het riet uit de omgeving wa-
pening vlochten.
Ontwerpen op ons schaalnivo is niet zo zeer op uit-
voering gericht. Ik denk meer aan Rietveld, zoals zijn
bliksemschicht-stoel uit de lucht kwam vallen te mid-
den van een wereld vol eiken meubelen. Niet dat men
er goed op kon zitten of dat zijn huizen beschutting
boden tegen wind en water.
Maar zij hebben ons toch enorm veranderd. Zoals Pi-
casso schilderde, zoals hij dat vrouwengezicht uit ku-
bische vormen opbouwde. Hij doet de keuze wangen
en neus zo te willen zien. Het komt bij je binnen als
een invasie die je bewust maakt van onbekende karak-
teristieken. Een geestelijke invasie, want natuurlijk,
het model zelf kon toen het schilderij af was gewoon
koffie gaan drinken.
Aan haar was niets veranderd, aan ons wel! Wij kunnen
na het schilderij gezien te hebben nooit meer kijken
als voor die tijd. Het beeld komt na de puzzel. Het
beeld is meer dan het denken. Een beeld heeft een
naam, dat Is iets. In een tijd waarin wij zo verwend zijn
met hoogwaardige communicatie, kun je met minder
geen genoegen nemen.
Een meter hoge stapel nota's, wie leest ze nog. Een
ruimtelijk ontwerp communiceert, waar de puzzel, als
hij gelegd is zoiets heeft van: fijn dat hij klaar is, maar
wat stelt hij ter discussie, waar moet je het over heb-
ben: goed of fout, verder niet. Een ruimtelijk beeld is
groter dan goed of fout, het is in staat je mee te voe-
ren, bewuster te maken en zodoende meer kwaliteit te
veroorzaken.
Ik dank U voor Uw aandacht.
49
Het informatiepakket bij deze prijsvraag omvat, naast een
aantal essays, verschillende grote kaarten met toelichtin-
gen op verschillende aspecten van het plangebied. De le-
genda's bij die kaarten, met soms een schriftelijke toelich-
ting of literatuurverwijzingen, zijn in dit boekje als supple-
ment opgenomen.
Het kaartmateriaal is samengesteld en getekend, onder
begeleiding van de Prijsvraagcommissie voor 'Het Stro-
mende Stadsgewest', door Rob Roggema en Linda Hooyer.
SUPPLEMENT: LEGENDA'S
Inhoud:
Legenda's bij kaarten 1 :50.000:
1. De geomorfologische kaart
2. De bodemkaart
3. Hoogtelijnen
4. Hydrologie
5. Oppervlaktewater / riolering
6. Ecologische infrastructuur
7. Verkeersintensiteiten
8. Nutsvoorzieningen
9. Afvalstromen
10. Landbouw
11 . Recreatie
12. Werkgelegenheid
13. Adminstratieve of bestuursgrenzen
Kaarten 1 :200.000:
14. Afvalstoffen
15. Ammoniakemissie
16. Fosfaatoverschot
Legenda's
1. De geomorfologische kaart
Literatuur:
• Geomorfologische kaart van Nederland 1 :50.000;
kaartblad 50 Tilburg en kaartblad 49 Bergen op Zoom;
Stichting voor Bodemkartering, Wageningen 1981.
• Rapport 1690, bijlage blad 1, blad 2.
Legenda:
Zeeklei: getijde-afzettingen (2M35)
Zeeklei: getij-inversierug / getij-oever-
wal (3K33 ; 3K34)
Beekdal (2R1 , 2R2, 2R4, 2R5, 2R7,
3H11,4H11)
Dekzandplateau( 4F5)
~ Vlaktes (2M9, 2M10, 2M14, 2M19,
E3 2M20, 2M46, 2M48, 3N10)
~ Welvingen I ruggen (3LS, 3LS, 3l12.)
• Anlropogeen beïnvloed (4l22)
51
Legenda's
2. De bodemkaart
Llteratuu r:
• Bodemkaart van Nederland 1 :50.000;
kaartblad 440, 44W Oosterhout
kaartblad 49 0 Bergen op Zoom
kaartblad 500,50 W Tilburg
kaartbaId 43 W
Bodemkaart van Nederland, deel 1 :algemene bodem-
kunde, deel 2: bodemgeografie; Red. W.P. Locher en
H. de Bakker, Stichting voor Bodemkartering, Wagen-
ingen, 1990; Tweede druk, Malmberg, Den Bosch ..
Legenda:
m
Veengronden
(aVz, pVz zVc/zVz Vc/Vz)
Moerige gronden
(vWp/zWp, vWz/zWz)
Podzolgronden (Hn23 cHn21/cHn23
Hd21)
Dikke eerdgronden (Zg21/EZg23
zEZ21/zEZ23)
Kalkloze gronden (pZg21/pZg23
pZn21/pZn23 ABz Zd21)
~ Zeekleigronden (pMn52c)
1III Leemeerdgronden (pLn5)
3. Hoogtelijnen
De lijnen op de kaart vervinden plaatsen van gelijke
hoogte ten opzichte van het NAP.
4. Hydrologie
Literatuur:
* Dienst Grondwaterverkenning TNO, Vrije Universiteit
Amsterdam. 'De hydrlogisache systeemanalyse van
westelijk Noord-Brabant en omgeving' OS 90-25 A
Eindrapport: Een integraal onderzoek naar de struc-
tuur en dynamiek van watersystemen en de processen
die deze bedreigen, april 1990.
- fig. 4.2: de regionale grondwaterstelsels van de wa-
teronttrekkingen
52
- bijlage kaart: isohypsenkaart van het vierde watervoe-
rende pakket, d.d. 28 04 1982, 1 :100.000.
* Subregionaal geohydrologisch onderzoek in het
oostelijk deel van west-Noord-Brabant, RIVM, ir.
Mülschlegel, juni 1986.
- isohypsenkaart van het freatische grondwater, d.d.
2803 1978,1:100.000.
* Werken aan water, Waterhuishoudingsplan toelich-
ting, bijlagen, ontwerp, Provincie Noord-Brabant.
Legenda:
._---_ ..
~ - - - _ .. -
~ - - - - - - ­
~ - - - - - - ­
.-------
Kwel uit de grote rivieren
[I]]]]] Diepe kwel
~ Diepe grondwaterstromingen (vierde
~ watervoerende pakket)
V/
IZ
1 Regionale grondwaterscheiding van het
diepe grondwater
I Ondiepe grondwaterstromingen (frea-
tisch)
(sub-) regionale (half -) natuurlijke grondwate rstromings-
stelsels (gwss) (1)
1-. -. -. -. _ 1 Grens eerste orde gwss
I I grens tussen eerste en tweede orde
- •• - •. - •• - gwss
[ _______ .\ grens eerte orde gwss met een onttrek-
L-L___ ---'. kingsstelsel
... lonttrekkingSpunt
I
kader waarbinnen de grondwaterstro-
mmgsstelsels van de grondwateront-
l...-_---'-_--' trekkingen aangegeven zijn
Namen van de grondwaterstromingsstelsels:
1. Drunense duinen-systeem
2. Dorst-systeem
3. Turnhout-Alphen-systeem
4. Rijkevorsel-Gelderse Heide-systeem
5. Kalmhoutse Heide-systeem
6. Rucphense Bossen-systeem
7. Hollands Diep-systeem
8. Maas-systeem
9. Mark-Dintel-systeem
10. Wihelminakanaal-systeem
11. Zevenberggen (industriêle onttrekking)
12. Etten-Leur (industriêle onttrekking))
13. Seppe (openbare drinkwatervoorziening)
SAMENVATTING VAN:
HYDROLOGISCHE SYSTEEMANALYSE
WESTELIJK NOORD-BRABANT EN OMGE-
VING (Dienst Grondwaterverkenning TNO, Vrije Uni-
versiteit Amsterdam, 1990)
De hydrologie in westelijk Noord-Brabant ten westen
van de Gilze-Rijen storing wordt in belangrijke mate be-
paald door het ondiepe voorkomen van een dik slecht
doorlatend pakket (Kedichem-Tegelen Formatie of
Formatie van Kempen).
Dit heeft niet alleen consequenties voor de ontwikke-
ling en het afvoergedrag van het oppervlaktewaterstel-
sel maar tevens voor de grondwaterstroming. Als ge-
Legenda's
volg van deze ondiepe kleilagen wordt een belangrijk
deel van het neerslagoverschot via ondiepe grondwa-
terstroming naar het drainagenetwerk getranspor-
teerd.
Deze kleilagen hebben echter ook tot gevolg dat de
effecten van (drink)waterwinning in de watervoerende
pakketten onder deze kleilagen in belangrijke mate
beperkt blijven tot deze pakketten en minder aan het
oppervlak zichtbaar zijn (onder andere de grondwater-
stand) . Dit houdt echter niet in dat de gevolgen van
deze onttrekkingen derhalve niet belangrijk zijn. Het
tegendeel is het geval. Als gevolg van deze onttrek-
kingen neemt de kwel vanuit deze watervoerende
pakketten namelijk sterk af. Plaatselijk kan deze zelfs
overgaan in infiltratie. Het effect hiervan is dat de kwa-
liteit van het water in grondwaterafhankelijke natuurge-
bieden in de afgelopen decennia sterk is verslech-
terd.
De gevolgen hiervan zijn ondermeer af te lezen in het
verdwijnen van tal van grondwaterafhankelijke plante-
soorten en de slecht hydrologische kwaliteitsbeoor-
deling in deze gebieden. De verminderde kwel heeft
ook consequenties voor de kwaliteit en kwantiteit van
de oppervlakteafvoer.
Het is overigens niet zo dat Kedichem-Tegelen kleilag-
en als een homogene kleilaag geinterpreteerd moe-
ten worden. Uit onderzoek in kleigroeves en uit recent
onderzoek van ondiepe seismisch reflecties blijkt dat
deze kleilagen juist zeer heterogeen zijn. Het slecht
doorlatende pakket bestaat uit een opeenstapeling
GEOHYDROLOGISCH PROFIEL WESTELIJK NOORD-BRABANT (schematisch Noord- Zuid-profiel)
Noord Westeüjk Noord-Brabant RiJ<sgrens
middeldiep watervoerend pakket
diep watervoerend pakket
~ ~ ~ deklaag (ondiep wvp)
y / / // slecht doorlatende laag
Belgiê luK:!
Nuenengroep
Formatie van Kedichem en
Tegelen
Formatie van Tegelen en
Maassluis
Formatie van Oosterhout
(Kallo klei)
Formatie van Oosterhout en
Breda
~ ~ ·ondoorlatende basis·
53
Legenda 's
van kleilenzen waarbij de tussenliggende ruimtes zijn
opgevuld met zeer fijn zand. Als gevolg hiervan kun-
nen bijvoorbeeld verdrogingseffecten als gevolg van
diepe grondwateronttrekkingen ruimtelijk een zeer
grote variatie hebben.
In het studiegebied bevinden zich een aantal regio-
nale natuurlijke, door neerslag gevoede systemen. Er
blijkt een goede overeenstemming te zijn tussen de
ligging van de bij deze systemen behorende kwelge-
bieden volgens het hydrologisch onderzoek en de
kwelkaart op basis van plantesoorten.
Naast de vrijstromende systemen komen er verschil-
lende half-natuurlijke systemen voor die door het op-
pervlaktewater gevoed worden.
Tenslotte zijn er de kunstmatige winningssystemen.
Deze konden slechts voor het westelijk gedeelte van
het gebied begrensd worden.
Aan de ingang van al deze systemen bevindt zich over
het algemeen verontreinigd (grond-)water. In het geval
van infiltrerend oppervlaktewater wordt dit veroorzaakt
door de sterk verontreinigde waterbodems, terwijl in
de andere gevallen met name vermesting de oorzaak
is. Ook de atmosferische depositie heeft op relatief
korte termijn de kwaliteit van het grondwater sterk
aangetast. Langs bosranden in in houtwallen kan dit
extreme vormen aannemen. De kwaliteit van het on-
diepe grondwater is slecht. Naast te hoge gehaltes
aan nitraat, sulfaat, kalium en verschillende zware me-
talen worden ook bestrijdingsmiddelen als atrazin aan-
getroffen. Een relatief groot oppervlak van het studie-
gebied wordt ingenomen door een stelsel van
ondiepe stroomtakken (het intermediaire gebied). Als
gevolg hiervan zijn grondwaterverontreinigingen
meestal tot relatief geringe diepte (15-20 m-mv) be-
perkt gebleven.
Op enkele plaatsen blijken verontreinigingen ook tot
grotere diepte (±50 m-mv) te zijn doorgedrongen. Dit
zijn meestal natuurlijke kerninfiltratiegebieden waar
zich tevens belangrijke grondwateronttrekkingen be-
vinden.
Daar de beken en bovenlopen voor het overgrote
deel gevoed worden door ondiep verontreinigd
grondwater, is de kwaliteit van het oppervlaktewater
slecht. Het is ook te verwachten dat dit op de korte tot
middellange termijn alleen nog maar zal verslechteren.
Hierbij moet naast de met vermesting in verband
staande elementen ook aan bestrijdingsmiddelen
worden gedacht.
Over het algemeen zijn de grondwatersystemen voor-
namelijk door de bemesting, verzuring, ontwatering en
grondwaterontrekking kwalitatief en kwantitatief sterk
aangetast. De natuurwatervoorziening is de meest be-
dreigde sector. Er wordt momenteel onevenredig veel
van de grondwaterhoeveelheid door drinkwaterwin-
ning, industrie en landbouw gebruikt. De kwaliteit van
het natuurwater wordt dus zowel direct (vermesting, at-
mosferische depositie, puntbronnen) als indirect door
verschuivende systeemgrenzen bedreigd.
Ook de ruimtelijke verspreiding van de winlocaties is
54
vaak ongunstig en kan nog problemen in de toekomst
creêren. Belangrijke delen van het kern-infiltratie-
gebied (voeding diepere pakketten) bevinden zich
namelijk op Belgisch grondgebied. De toenemende
onttrekkingen daar gaan ten koste van het oorspron-
kelijke naar Nederland stromende grondwater.
Dit gaat ondermeer ten koste van de aanvoer van het
natuurlijke water naar de kwelgebieden. het oorspron-
kelijke diepe, kalkrijke grondwater heeft daar plaats ge-
maakt voor verontreinigd ondiep grondwater met ne-
gatieve gevolgen voor flora en fauna.
Reallocatie van de winningen in West-Brabant lijkt ech-
ter weinig perspectief voor het natuurbehoud te bied-
en.
Ook de drinkwaterwinningen worden bedreigd. De
winningen die grondwater onttrekken uit het WVP 3
(F. van Maassluis) pompen reeds beinvloed grondwa-
ter op. De kwaliteit voldoet nu nog wel aan de drinkwa-
ternormen. Incidentele particuliere winningen binnen
hetzelfde pakket zijn echter reeds sterk verontreinigd
met onder andere nitraat en aluminium.
De kwaliteit van het diep (onder de Kallo-klei) onttrok-
ken grondwater lijkt, zeker in de komende 100 jaar, ge-
waarborgd te zijn (Saaitink en Stuurman, 1989).
Uit het onderzoek blijkt dat de kernen van de infiltratie-
gebieden belangrij zijn voor de voeding van de die-
pere pakketten. In vele gevallen bestaand deze uit
bos en/of heidegebied waardoor de grondwaterkwali-
teit (afgezien van vervuiling als gevolg van atmosferi-
sche depositie) redelijk gewaarborgd is. In verschil-
lende gevallen zijn deze echter bedekt door intensief
bemeste agrarische terreinen of stedelijk gebied.
Gebiedsgerichte conclusies
In de Ettensche-, Hoevensche-, Haagsche Beemden
en de Binnenpolder van Terheyden en Vuchtpolder is
de van origine diepe, kalkrijke kwel, grotendeels ver-
vangen door sterk vervuilde kwel van ondiepe her-
komst. Een en ander is het gevolg van een combinatie
van overbemesting en stijghoogteverlaging door de
grote grondwateronttrekkingen. Genoemde gebieden
zijn nog rijk aan kwelindicerende platsesoorten. Nader
onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre het hier
om "naijleffecten gaat of dat er plaatselijk nog sprake is
van uittredend diep grondwater.
De Matjes vormden voorheen een kwelgebied van
een locaal of subregionaal systeem. Zowel het opper-
vlaktewater als het grondwater is locaal sterk verontrei-
nigd. Met name onderzoek naar de extreem hoge
zinkgehaltes in het grondwater is noodzakelijk.
Rond de Lokker bij Pannehoef, vindt nog kwel uit het
WVP3 plaats. Vanuit hetzelfde pakket vindt tevens
stroming naar het dieper liggende WVP4 plaats.
In het dal van de Aa of Weerijs vindt sterke kwel plaats.
Deze komt echter onder andere als gevolg van de
diepe ontwateringsbasis nu niet ter beschikking van
flora en fauna. Mogelijkheden tot natuurontwikkeling
lijken in dit gebied aanwezig.
Het stroomgebied van de Mark is wat grondwateront-
trekkingen betreft (nog) niet sterk aangetast. Dit is
onder andere te merken aan de vaak goede kwaliteit
van de kwel in de beekdalen en de grote rijkdom aan
grondwaterafhankelijke, veelal kwelindicerende, plan-
tesoorten.
In het Brabantse zandgebied in het algemeen en rond
Oosterhout in het bijzonder- worden hoge gehaltes
aan zware metalen in het ondiepe grondwater aange-
troffen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de verzu-
ring van het ondiepe grondwater.
De aantasting van de "diepe kwel" heeft als gevolg dat
grondwaterafhankelijke flora en fauna verpauperen.
Deze aantasting ontstaat grotendeels door de grond-
wateronttrekkingen (drinkwater, industrie).
Het vanuit het Hollandsch Diep wegzijgende en de
vervuilde waterbodems passerende rivierwater dringt
tot enkele kilometers het Noord-Brabants polderge-
bied binnen.
De kwaliteit van het beekwater wordt in belangrijke
mate bepaald door de kwaliteit van het ondiepe grond-
water en is als gevolg van de vermesting en het ge-
bruik van bestrijdingsmiddelen slecht.
1. Turfvaart en Bijloop
2. Aa of Weerijs
3. Galdersche beek
4. Mark
5. Bavelsche Leij
6. Chaamse beken
7. Strijbeekse beek
8. Merkske
Legenda's
SAMENVATTING VAN: WERKEN AAN WA-
TER, Waterhuishoudingsplan, toelichting, bijlagen,
ontwerp, Provincie Noord-Brabant.
Stroomgebied van de Mark
Het totale stroomgebied van de Mark ten zuiden van
Breda omvat circa 75.650 ha, die voor de helft op Ne-
derlands (circa 37.630 ha) en voor de helft op Bel-
gisch grondgebied zijn gelegen (circa 38.020 ha). Het
Nederlandse deel bestaat uit landbouwgebied met
verschillende grote aaneengesloten complexen van
natuur- en bosgebied; het Belgische gedeelte be-
staat grotendeels uit landbouwgebied.
1. Turfvaart en Bijloop
Het gebied omvat een serie droge en natte natuur-
kerngebieden met tussenliggende landbouwgebied-
en. Door de beide waterlopen worden de gebieden
als het ware aaneen geregen. Het zuidelijke deel van
het gebied ligt in de rvk Zundert, terwijl het noordelijk
deel in de rvk Weerijs gelegen. De aquatisch-
ecologische en morfologische waarde van beide wa-
terlopen is matig. In landbouwkundig opzicht zijn de-
len van het gebied te nat, maar een oplossing wordt
gevonden in beide ruilverkavelingsprojecten. Inspoel-
ing van landbouwwater uit Belgie vormt een knelpunt
in de Matjes. Verdroging van de natte natuurgebied-
en treedt op als gevolg van de drainerende werking
van de waterlopen, terwijllocaal inundatie met eutroof
landbouwwater voorkomt.
2. Aa of Weerijs
Het betreft een groot landbouwgebied, met slechts in
het noordelijke deel enkele kleine natuurkernen. De
Aa of Weerijs wordt aangeduidt als verbindingszone.
In landbouwkundig opzicht zijn grote delen van het
gebied te nat.
Stroomgebied van de Mark(Noot.Het stroomgebied van de Gilzewouwerbeek ten oosten van Breda, dat volle-
dig ten behoeve van het landbouwkundig gebruik is ingericht, is ondergebracht in regio 7) .
55
Legenda '5
Galdersche beek
Het betreft een klein stroomgebied van 1290 ha, dat
geheel in Nederland is gelegen. Het grootste ge-
deelte bestaat uit agrarisch gebied; natuurgebieden,
die tevens deel uitmaken van de Ecologische Hoofd-
structuur, zijn alleen gelegen in het benedenstroomse
deel van het stroomgebied.
Het grootste deel van de beek is genormaliseerd, maar
in de benedenloop bevindt zich een kort traject met
een min of meer natuurlijke morfologie. De actuele
aquatisch-ecologische waarde van de Galdersche
beek is matig, maar vanwege de morfologie bezit de
beek potentiele waarden.
Het voornaamste probleem vormt de invloed van de
landbouw vanuit het bovenstrooms gelegen deel van
het stroomgebied. Effluentlozingen vinden niet plaats
en de enige overstort op de beek is gelegen bene-
denstrooms van het potentieel waardevolle beektra-
ject.
Mark
In Belgie is de Mark en natuurlijke meanderende rivier;
in Nederland, benedenstrooms van de grenspassage
te Dreef, is de rivier genormaliseerd. Dit genormali-
seerde deel bezit een geringe actuele en potentiele
aquatisch-ecologische waarde. Het Markdal beneden-
strooms van Dreef wordt aangeduid als natuurontwik-
kelingsgebied.
Circa 8 km zuidelijker, ter hoogte van Castelre en Min-
derhout, is de Mark over een traject van circa 2 km
grensscheidend en bezit daar op Nederlands gebied
nog wel het meanderend karakter. De actuele ecolo-
gische waarde van dit traject is gering, maar vanwege
de nog gave morfologie is het traject potentieel
waardevol.
Het grootste knelpunt vormt de slechte tot zeer slech-
te waterkwaliteit in het Mark-traject bij Castelre door
beinvloeding vanuit Belgie. Het betreft onder meer or-
ganische overbelasting door ongesaneerde indus-
triele lozingen en door nitraatbelasting als gevolg van
uitspoeling van meststoffen. In Breda treedt periodiek
wateroverlast op.
Bavelsche Lelj
Het betreft een klein stroomgebied van 1085 ha dat
bijna geheel deel uitmaakt van de Ecologische Hoofd-
structuur. De beek is genormaliseerd. De bovenloop
ontspringt in het landgoed Valkenburg en stroomt ver-
volgens door agrarisch gebied met grote grondwater-
afhankelijke natuurwaarden. De middenloop stroomt
door een gedeeltelijk langs het Ulvenhoutse bos, ter-
wijl de benedenloop vanaf Wolfslaar door landbouw-
gebied stroomt. Het Ulvenhoutse bos behoort tot de
meest waardevolle gebieden met grondwaterafhanke-
lijke vegetaties binnen Noord-Brabant. Tevens liggen
in dit bos nog verscheidene afgesneden beekmean-
ders. De actuele aquatische ecologische waarden van
de beek zijn vrij groot. De beek wordt potentieel waar-
56
devolgeacht.
De voornaamste beperkingen vormen de waterkwali-
teit en de betrekkelijk geringe variatie van substraatty-
pen veroorzaakt door beeknormalisatie. De waterkwa-
liteit wordt voornamelijk door de landbouw bepaald; er
is een overstort in de benedenloop.
Chaamse beken
Het stelsel van de Chaamse beken bestaat uit 6 gro-
tere bovenlopen die in de landgoederen Hondsdonk
en Valkenburg bij elkaar komen. De noordelijke bo-
venlopen stromen door betrekkelijk hooggelegen
naaldbos en vallen in de zomermaanden droog; de
overige bovenlopen stromen door landbouwgebied
en vallen weinig of niet droog. Alle bovenlopen zijn
genormaliseerd, met uitzondering van de meest bene-
denstroomse delen in de landgoederen. De bene-
denloop stroomt grotendeels door landbouwgebied;
op verschillende plaatsen zijn meanders aanwezig,
maar als gevolg van erosie door piekafvoeren en zware
landbouwinvloed - landbouw vindt vrijwel overal plaats
tot op de rand van de beek - is de beekmorfologie
sterk aangetast.
De aquatisch-ecologische waarden van het beeksys-
teem zijn groot en concentreren zich vooral in de
meanderende beektrajecten in de landgoederen. De
waarden van de beekbegeleidende vegetaties in de
landgoederen zijn eveneens groot; van een van de
meest kenmerkende beekdalsoorten - de zeldzame
Witte rapunzel - herbergen de landgoederen zelfs de
grootste populatie uit ons land.
In het gebied spelen problemen met betrekking tot
waterkwaliteit en het waterkwantiteitsbeheer een rol.
De waterkwaliteit wordt sterk be-invloed door de land-
bouw. Daarnaast zijn regelmatig optredende piekaf-
voeren van belang door de daarmee gepaard gaande
hoge stroomsnelheden en de inundaties in de land-
goederen en op de landbouwgronden langs de bene-
denloop.
Strljbeekse beek
De beek ontspringt tussen Alphen en Baarle-Nassau.
De bovenlopen ten oosten van de Bredase weg zijn in
het kader van de rvk Alphen en Riel (1989) volledig
genormaliseerd en zeer sterk verbreed. De midden-
loop is over grote trajecten rechtgetrokken, maar het
dwarsprofiel bezit op veel plaatsen nog de min of meer
natuurlijke afmetingen. Ter hoogte van Maaijkant
mondt het Groot Vergoor, een genormaliseerde water-
loop, die de ontwatering van enkele grote voormalige
vennen verzorg, uit in de Strijbeekse beek. De bene-
denloop van de Strijbeekse beek vormt de grens met
Belgie en bezit over grote trajecten nog het natuurlijk
meanderende karakter. In dit traject voeren enkele
kleinere zijloopjes water uit Belgie aan. De bovenlo-
pen, en in iets mindere mate ook de middenloop, val-
len in de zomer vaak droog; de benedenloop wordt
gevoed door kwel en is permanent watervoerend. Het
stroomgebied bestaat voornamelijk uit agrarisch ge-
bied, delen ervan vormen onderdeel van de Ecologi-
sche Hoofdstructuur vanwege waardevolle weidevo-
gelgebieden. Landschappelijke en natuurweten-
schappelijke waarden binnen het eigenlijke beekdal
zijn voornamelijk langs de benedenloop gesitueerd.
De actuele aquatisch-ecologische waarden van de
Strijbeekse beek zijn groot, maar in vergelijking met
oudere gegevens kan toch een duidelijke afname van
de waarden gedurende de afgelopen 25 jaar worden
vastgesteld.
In kwalitatief opzicht vormt de landbouw het voornaam-
ste probleem. Effluentlozingen vinden niet plaats; wel
is er sprake van vier overstorten in het meest boven-
stroomse gedeelte van de beek.
In en langs de benedenloop treden periodiek te hoge
stroomsnelheden en inundaties op. De daardoor ve-
roorzaakte problemen zijn niet erg groot en locaal van
aard. Een probleem vormt echter vooral de onzeker-
heid over de effecten van de ruilverkavelingen Alphen
en Riel, en Baarle-nassau, die zijn gelegen in boven-
en middenlopengebied.
Merkske
De belangrijkste bovenlopen vormen het Marksken,
een genormaliseerde beek die op Nederlands grond-
gebied ligt, en de Noordermark, een vrij meanderende
beek die water uit Belgie aanvoert. Vanaf de samen-
vloeiing van beide beken is het Merkske een vrij
meanderende beek die over ruim de helft van de to-
tale lengte de grens vormt tussen Nederland en Bel-
gië. Enkele kleinere zijlopen voeren water aan uit land-
bouwgebieden in Nederland en Belgie.
Het dal van het Merkske heeft op een groot aantal
plaatsen de oorspronkelijke kleinschalige structuur be-
houden en maakt in zijn geheel deel uit van de Ecolo-
gische Hoofdstructuur. Vooral de beemden bezitten
grote vegetatiekundige waarden.
Zowel het Merkske als het binnen Nederland gelegen
gedeelte van de Noordermarkt bezitten grote aqua-
tisch-ecologische en morfologische waarde. De aqua-
tisch-ecologische waarden van het Merkske zijn in de
afgelopen 25 jaar enigszins afgenomen. Het Marksken
bezit vooral potentiele waarde. Ook enkele van de klei-
nere zijloopjes bezitten potentiele waarden.
Op het Nederlandse gedeelte van het beekstelsel vin-
den geen effluentlozingen plaats en er is slechts een
overstort aanwezig; de voornaamste beinvloeding
vindt plaats door de landbouw, zowel via rechtstreekse
afspoeling als via het ondiepe grondwater. In het
Vlaamse gedeelte van het stroomgebied is sprake van
verschillende lozingen van effluent, industriele lozin-
gen en enkele ongezuiverde lozingen van rioolwater.
Naast organische belasting betreft het ook hoge con-
centraties zware metalen. Voorts is ook in Belgie de
landbouwinvloed groot.
Er is geen sprake van grote knelpunten op waterkwan-
titeitsgebied. Wel blijkt door intensief onderhoud de
Legenda's
beekbodem plaatselijk zodanig te zijn verlaagd dat de
drainerende werking van de beek is toegenomen.
Vooral het diepe kalkrijke kwelwater bereikt gevolg
hiervan de beemden niet meer, waardoor de waarden
van vegetaties ter plaatse afnemen.
Het stroomgebied van de Donge
Deze regio watert af via de Donge, bij hoge afvoeren
wordt een deel van het water afgelaten via het Wil hel-
minakanaal. Het zuidelijk deel van deze regio bestaat
uit licht hellende zandgronden, het noordelijk deel uit
intensief ontwaterde veengronden. In het uiterste
noorden vindt enige wateraanvoer plaats.
In deze regio ligt het accent duidelijk op de landbouw.
Naast rundveehouderij komt er ook tuinbouw voor.
Met name het glastuinbouwgebied in het noorden van
deze regio is van belang. Vollegrondstuinbouw komt
voor ten oosten van Breda. In deze regio zijn diverse
ruilverkavelingen in uitvoering.
Het aantal waterafhankelijke natuurgebieden is be-
perkt. Het betreft verspreid liggende gebieden die van
belang zijn voor weidevogels en ganzen. Natuuront-
wikkeling wordt beoogd langs het Wilhelminakanaal. In
het noordelijke deel van de regio zijn waardevolle rest-
anten van een voormalig verveningsgebied aanwezig.
Waterrecreatie in deze regio is van ondergeschikt be-
lang. Kanosport komt voor op de Beneden-Donge.
Regionale knelpunten in de waterhuishouding van
landbouwgronden zijn niet bekend. Knelpunten ten
aanzien van natuurkerngebieden zijn bekend voor het
noordelijjke veengebied en hebben betrekking op
verdroging, de afstemming van het peilbeheer op
zowel natuur- als landbouwkundige belangen en de
eutrofie ring via het ondiepe grondwater of direct door
het landbouwkundig gebruik van de gronden. Nog
grotendeels onbekend is de toestand van de kwel in
dit gebied. Het waterhuishoudkundig beheer en in-
richting is primair gericht op het landbouwkundig ge-
bruik van de gronden. De verspreid voorkomende na-
tuurwaarden worden zoveel mogelijk door locale
maatregelen gespaard.
5. Oppervlaktewater / riolering
Literatuur:
* Dienst Grondwaterverkenning TNO, Vrije Universiteit
Amsterdam. 'De hydrlogisache systeemanalyse van
westelijk Noord-Brabant en omgeving' OS 90-25 A
Eindrapport: Een integraal onderzoek naar de struc-
tuur en dynamiek van watersystemen en de proces-
sen die deze bedreigen, april 1990.
- fig. 5.6: Grondwaterstromingsstelsels in combinatie
met puntverontreinigingen.
• Jaarverslag Hoogheemraadschap West-Brabant
1989: 'Toetsresultaat NBBK 1989'
• Overzichtstekening gebied HWB, 1 :50.000, krt 50-2,
okt. 1982
57
Legenda's
*Rioleringstekeningen van de gemeenten 1 :10.000
Legenda:
NBBK-waterkwaliteit (Noord-Brabantse Basiskwaliteit;
regionale normenserie, gebaseerd op de IMP-
basiskwaliteit (2)
EJ
EJ
D
EJ
Voldoet aan alle dwingende normen
Voldoet niet aan de normen voor: pH
enlof temp., CI-, S042-, kleur, geur
Voldoet niet aan de normen voor: BZV
enlof NH4+, NH
3
, N02-, N0
3
+
Voldoet niet aan de normen voor 02
o Puntverontreinigingen
1. Stort huisvuil
2. Stort bouw- en sloopafval
3. Stort bedrijfsafval
4. Stort chemisch afval
5. Benzine- en olie-opslag
6. Autosloperij
7. Gasfabriek
8. Chemische wasserij
9. Textielindustrie
10. Leerlooierij
11. Verfindustrie
12. Metaalindustrie
13. Overige
Rioolwaterzuiveringsinstallaties
Rioolgemalen
Overstorten
(bestaand en geprojecteerd)
Persleidingen
(bestaand en geprojecteerd)
Regenwateruitlaat
(bestaand en geprojecteerd)
Stuw
58
6. Ecologische infrastructuur
Literatuur:
* Natuurontwikkeling in Noord-Brabant, studierapport
van de werkgroep Natuurontwikkelingsplan, april
1990, Provincie Noord-Brabant.
Legenda:
droge natuur kerngebied
_ natte natuur kerngebied
_11%$.1 droge naruur bos
_ natte natuur bos
~ . : . : . : . : , : . : ,:1 droge natuur onmikkelingszone
mi natte natuur onmikketingszone
~
LQQQj verbindingszone
1 \-71 mogelijke aanstutting met de e c o l o g ~
\/ sche infrastructuur in Belgiê
7. Verkeersintensiteiten
Literatuur:
* Kruispunt van wegen, beleidsnotitie verkeer en ver-
voer, jan. 1990, Provincie Noord-Brabant.
Legenda:
11 II1 Auto's (1 mm - 5000 auto'sJ
G Goederen (1 mm ~ 5000 vrachtauto'sJ
~
L--.-J Trein (1 mm = 5000 reizigers)
El Bus (1 mm ~ 5000 reizigers)
I. • •• 1 fiets (1 mm ~ 5000 fietsers)
LJ NS-station
8. Nutsvoorzieningen
Llteratuu r:
* Kaartmateriaal :
-PNEM
- Intergas N.V.
- NV Waterleidingmij 'Noord-West-Brabant
* Nota: Telematica en ruimte in Brabant, 1988, Provin-
cie Noord-Brabant.
Legenda:
Electra:
1******1
hoogspanning 380 V
hoogspanning 150 V
150 - 10kV-station
150 kV-station
380 kV-station
Gas:
LI " _ " ___ "--.JI transportleiding
LI_- __ ---li ontvang/verdeelstation
Waterleiding (schematisch) :
g ro ndwaterpompstation
EJ hoofdwaterleiding
Legenda's
Glasvezel (schematisch):
I SZ"Ç r I glasvezelkabel
~ districtcentrale
~ knooppuntcentrale
Warmwater/stadsverwarming (schematisch):
c:=:J warrnwaterfeiding
~ pompstation
~ pompstation Amercentrale
9. Afvalstromen
Literatuur:
* Gegevens Hoogheemraadschap door afdeling Sta-
tistiek en Onderzoek grafisch omgezet.
Legenda:
Per gemeente cirkel met soort afval + richting Dorst
D
Huishoudelijk afval en grof huisvuil
Plantsoenafval, veeg- en marktvuil,
putmodder
59
Legenda '5
10. Landbouw
Literatuur:
" Regionale ontwikkelingen in de Noord-Brabantse ag-
rarische sector, studierapport Werkgroep Ruimtelijke
Aspecten van de Landbouw, februari 1990, Provincie
Noord-Brabant.
Legenda:
+++++
+++++
Vollegrondstuinbouw
Glastuinbouw
Rundveehouderij
Intensieve veehouderij
Boomteelt
Akkerbouw
~ Toe-/aanleverende industrie
A = akkerbouw
8 = boomteelt
R = rundveehouderij
T = tuinbouw
N.B. Abstractie van kaart uit het bovengenoemd rap-
port .
Agrarische gebieden onderscheiden in 7 subsecto-
ren. De aanduidingen zijn gebaseerd op gegevens
over concentratie van de productie (sbe per ge-
meente), gemiddelde bedrijfsomvang (sbe per bedrijf)
per gemeente en relaties met de agribusiness.
60
11. Recreatie
Literatuur:
*MPO/TROP Noord-Brabant Beleidsplan Toerisme en
Recreatie. Plantekst dec. 1985.
Legenda:
*
o

[Q]
In I
I Lh I
f------i
D
EB
o
Attractief stadsgebied
Attractieve kern
dagrecreatief concentratiepunt
camping- en bungalowterrein s 1000
slaapplaatsen
camping- en bungalowterrein 1000 s
2500 slaapplaatsen
camping- en bungalowterrein > 2500
slaapplaatsen
regionale dagcamping
concentratiepunt voor de watersport in
de Biesbosch
jachthaven met niet meer dan 200 lig-
plaatsen
jachthaven met niet meer dan 200 lig-
plaatsen
vaarweg met als hoofdfunctie recreatie-
vaart
zwembad
strandbad (bestaande ontgronding met
recreatieve functie)
bestaande ontgronding (water met toe-
komstige recreatieve functie)
regionale afvalverwerkingsplaats met
mogelijke recreatieve bestemming
12. Werkgelegenheid
Literatuur:
* Atlas van bedrijventerreinen, 1988, Provincie Noord-
Brabant
Legenda:
I1111111
grotere geconcentreerde bedrijventer-
reinen
Werkgelegenheid stadsregio Breda, gegeven in cir-
kels met percentage:
landbouw
I I nijverheid
I1111111111111111 diensten
Legenda's
13. Adminstratieve of bestuursgrenzen
Literatuur:
• Provinciaal blad van Noord-Brabant nr. 95 (1989), nr
39 (1990), nr 158 (1988), nr 21 (1988), nr 105 (1987),
nr 88 (1990), nr 178 (1985), nr 99 (1985).
Legenda:
1+ + + + + 1 Rijksgrens
f · .... · · Provinciegrens
1 grens stadsgewest Breda
1 gemeente grens
1-· -. -. -. - Hoogheemraadschap West-Brabant
f -------I grens waterschap
N.B. De waterschappen staan voor kwantiteitsbeheer.
De hoogheemraadschappen staan voor kwaliteitsbe-
heer.
N.B. De scheepvaartwegen op de kaart, welke niet
onder het beheer van de waterschappen vallen, zijn in
beheer bij de overheid, te weten:
Rijk: Hollands Diep, Bergsche Maas, insteekhaven
(Moerdijk), Donge, Wilhelminakanaal, Markkanaal.
Provincie: Roode Vaart, mark
Gemeente: overige
61
Legenda's
14. Afvalstoffen
Literatuur:
* Schaalvergrotingslocaties uit: Tweede Afvalstoffen-
plan, juni 1989, Provincie Noord-Brabant
11
Afvalstortplaatsen in West-Brabant in 1970.
62
Legenda's
Afvalstortplaatsen in West-Brabant in 1980.
63
Legenda '5
Afvalstortplaatsen in West-Brabant in 1986.
64
Legenda's
Afvalstortplaatsen in West-Brabant in 1989.
65
Legenda 's
regionale afvalstortplaats Zevenbergen
composteringsinstallatie Moerdijk
afvalverbrandingsinstallatie Moerdijk
Afvalstortplaatsen in West-Brabant voorzien in 1994.
66
16. Ammoniakemissie
L1teratuu r:
• Regionale ontwikkelingen in de Noord-Brabantse
agrarische sector
• meer dan 150 kg/ha/ir
100 -150 kg/ha/ir
50 - 100 kg/ha/jr
CJ 0 - 50 kg/ha/ir
/

/
L
\.
/ "\
,-....

Legenda's
L

')
\ \
I
./ (


'i
I
7

'\

(
) \
llt" r\.
.<\1
'"\ \ \
""'L......, l(
"( \...".
L. "\
(
7
/
""




./
I
\
/
.--Y\
,J
l
VI

r
'-
/'
"-
(
",-
/
VI'- "...
r
)
I--'
L
I1 I
"
t'\.
/1 1\
l


\..
( )
\....
r
""'"
)
\
1/
\\1 .J
\..,1 I;

7

x x
X
/

x: X X
,/
X X
)( x x
X
",
X
)(
tx
[X
X
><
.... D< X IX IX
"'X
)( )(

rx tl

)( ){
x
I)S
X X.
'lilt
><
- ...,. 'T7
-z
67
Legenda's
16. Fosfaatoverschot
Literatuur:
* Regionale ontwikkelingen in de Noord-Brabantse
agrarische sector
ffiB 100 - 250 ton P20S overschot
~ 0 - 100 ton P20S overschot
68